In de serie boeken van het bijna voltooide project 'Natiestaat' kon een titel over sociale politiek niet ontbreken. Dirk Jan Wolffram, die onder meer universitair docent aan de universiteit van Groningen en redacteur van Nieuwste Tijd. Kwartaaltijdschrift voor eigentijdse geschiedenis is, nam dit facet voor zijn rekening. Doel van zijn onderzoek was reconstructie en analyse van het overheidsbeleid gericht op verbetering van de kwaliteit van het bestaan en van de context waarbinnen dit beleid gestalte kreeg. Het uit zeven hoofdstukken bestaande betoog mondt uit in de these dat we de verzorgingstaat niet moeten laten beginnen in 1800 of in 1901 (het jaar waarin de eerste ongevallenwet tot stand kwam), maar tijdens de Eerste Wereldoorlog omdat toen een formule de bovenhand kreeg die we kunnen samenvatten onder de woorden 'particulier initiatief aangevuld door de overheid'. De rol van de staat op het terrein van de sociale politiek beperkte zich tussen 1918 en 1940 tot wetgeving, terwijl subsidies uit de staatskas het particulier initiatief moesten stimuleren.
In het midden van de negentiende eeuw debatteerden toen zeer in aanzien staande economen als S. Vissering en W.C. Mees over staat en armenzorg. De klassieke economische leer was voor hen de gulden snede waaraan elke politieke maatregel moest voldoen. De staat diende zich derhalve zo veel mogelijk te onthouden van bemoeienis met het economisch leven. De in de jaren veertig ontstane beweging van de hygiënisten had mede daardoor per slot van rekening niet veel succes. Het in 1865 opgerichte ambtelijke Geneeskundig Staatstoezicht bleek een tandeloze tijger te zijn en de lokale verenigingen die de volksgezondheid wilden bevorderen gingen na 1880 ten onder. Wel werd dankzij de hygiënisten het begrip sociale kwestie verbreed tot de hele leefomgeving. Huizen en buurten konden ziekmakend zijn en het loonde de moeite om wat te doen aan de kwaliteit van water, bodem en lucht. Vanaf 1870 gingen liberalen zich interesseren voor wat zij de 'sociale quaestie' noemden. De confessionele politici lanceerden ongeveer twintig jaar later andere oplossingen om de arbeiderskwestie uit de wereld te helpen. Met de parlementaire enquíte naar de toestand in fabrieken en werkplaatsen van 1887 begon, in Wolfframs visie, de balans van vrijheid naar staatsinterventie door te slaan. De sociaal-liberalen kozen voor 'behoedzame staatsinterventie' en zoals blijkt uit het dagboek van de oud-liberale mr. W.H. de Beaufort was rond 1900 iedereen het erover eens dat er voor arbeiders sociale verzekeringen moesten komen. De discussie spitste zich in 1899-1900 toe op de vraag wie deze uit mochten gaan voeren. Met de in 1901 totstandgekomen Woningwet kregen de gemeenten voor het eerst instrumenten in handen om een eigen volkshuisvestingspolitiek te gaan voeren, maar pas na de Tweede Wereldoorlog, aldus Wolffram, zette dit goed door. In de jaren 1890 ontstond in liberale boezem de door mr. M.W.H. Treub geleide politieke beweging van de radicalen. Eenmaal wethouder in Amsterdam geworden maakte Treub van enkele nutsbedrijven een gemeentebedrijf. Zijn idee was dat als er al monopolies waren en wie weet ook wel moesten zijn, dat de overheid ze dan maar beter in eigen beheer kon nemen. De 'sociale vernieuwing' kwam zo eindelijk op gang, maar deze trend zette niet door. Tijdens de door Wolffram als zwak betitelde kabinetten die tussen 1901 en 1918 regeerden kwamen enkele sociale wetten tot stand, maar dit ging uitermate moeizaam en Treubs poging om een uit de schatkist gefinancierd ouderdomspensioen - het zogenaamde staatspensioen - in te voeren, strandde in 1918 in het parlement. Nadat de confessionelen in dat jaar aan de macht waren gekomen, verzandde de hele sociale politiek en pas minister van Sociale Zaken Drees vermocht er met zijn Noodwet Ouderdomsvoorziening van 1947 weer beweging in te brengen.
Voor de auteur, die in zijn inleiding waarschuwt voor finalisme, bestaan er eigenlijk maar twee politieke ideologieën, socialisme en liberalisme. Confessionele sociale politiek wordt maar even genoemd, maar speelt verder geen rol in het betoog. Wellicht was dat een reden om in 1918 te stoppen, want na de verkiezingen van dat jaar werd de katholieke politicus P.J.M. Aalberse de eerste minister van Arbeid. Aalberse wist in korte tijd enkele belangrijke sociale wetten door het parlement te loodsen onder andere een destijds populaire ouderdomsvoorziening en twee nieuwe ongevallenwetten die vrijwel het gehele bedrijfsleven onder het regime van de ongevallenverzekering brachten en het voor werkgevers loonden geld te steken in preventie van ongevallen. Dít was confessionele sociale politiek en het electoraat wist dat bij de verkiezingen van 1922 ook te waarderen, want de drie confessionele partijen wonnen toen nog enkele zetels. Dat je anno 2004 niet meer van confessionele sociale politiek kunt spreken, wil nog niet zeggen dat die er nooit was! Wolframs visie is in het oog lopend etatistisch en zijn vertrouwen in de heilzame werking van staatsinterventie is bijzonder groot. Het particulier initiatief is bij voorbaat minderwaardig; hoe meer staat, hoe beter.
In de literatuurlijst miste ik titels die daarin niet hadden mogen ontbreken zoals de recent verschenen boeken van Paul Kok en Albert Kort over de armenzorg respectievelijk in Leeuwarden en Zuid-Beveland, het werk van Cannegieter over de gezondheidswetgeving dat nog steeds van belang is naast het voortreffelijke boek over de hygiënisten van Eddy Houwaart, de door het NEHA uitgegeven boeken over verzekeringsgeschiedenis uit 1998 en 2000 en het artikel van Coen Helderman over de Kamers van Arbeid. Een ernstige omissie is de gehele vrouwenbeweging die tot een heel ander soort sociale vernieuwing leidde. Zeer storend zijn ook een aantal in het oog lopende aperte onjuistheden, zoals - ik noem er maar twee - de opmerking dat het medisch beroep in 1840 niet wettelijk beschermd was (in 1804 werden de voornaamste medische beroepen met de Geneeskundige Staatsregeling beschermd; nog eerder waren in veel steden bepaalde medische beroepen al beschermd) en de mededeling dat de wet op de Kamers van Arbeid in 1901 werd aangenomen (deze door liberalen gelanceerde wet kwam in 1897 door het parlement en reeds in 1898 ontstonden de eerste kamers in Den Haag). Af en toe kreeg ik de indruk dat de auteur zich niet voldoende heeft ingelezen in de geschiedenis van de sociale zekerheid. Zo haalt hij de Invaliditeitswet van 1913 (die ook voorzag in een ouderdomsrente) en de Ouderdomswet van 1919 door elkaar. Het lijkt er soms op dat het hele boek haastwerk was, dat het snel 'even' geschreven moest worden.
Het boek heeft ook enkele goede kanten. Zo hecht de maker terecht grote waarde aan de lokale sociale politiek en kondigt hij een of meer studies naar dit verschijnsel aan. Overigens wil ik ook hier bij voorbaat waarschuwen tegen de constructie van een ideologisch geladen tegenstelling tussen 'progressief' en 'conservatief', waarbij de eerstgenoemden voorstanders waren van een actieve gemeente die eigen bedrijven stichtte en exploiteerde, terwijl de conservatieven 'niets deden' en alles aan de markt overlieten. Het gemeentebestuur van Breda was in de jaren vijftig van de negentiende eeuw bepaald conservatief evenals de lokale samenleving waaruit het voortkwam. Toch stichtte dit gemeentebestuur in 1858 een gemeentelijke gasfabriek die zeer winstgevend was en decennia lang tot ieders tevredenheid draaide. De winsten werden geïnvesteerd in verbetering en uitbreiding of gebruikt om het tarief te verlagen. 'Conservatieven' deden (en doen) soms 'progressieve' dingen.
Een ander facet van de sociale politiek waar nog maar weinig aandacht aan is besteed, is de kwestie in hoeverre de ideeën over sociale politiek ontleend waren aan buitenlandse voorbeelden en of Nederlandse denkers en schrijvers daar nog wat aan hebben toegevoegd. Vast staat dat zowel particulieren als de Nederlandse regering een goede antenne hadden voor wat er in de rest van Europa gebeurde op sociaal terrein. Tijdschriften en regeringsrapporten geven hier duidelijk blijk van, maar in dit boek valt daar niets over terug te vinden. Hoe Europees was de sociale politiek van de late negentiende eeuw ?
Ton Kappelhof
Instituut voor Nederlandse Geschiedenis