Geschiedenis als ambacht
Oudheidkunde in de Gouden Eeuw: Arnoldus Buchelius en Petrus Scriverius
Sandra Langereis
368 pp, € 27,-
isbn/issn: 90-70403-48-x

Geschiedenis als ambacht

(recensie: Maarten van der Werf)

Throughout my life I have been fascinated by a type of man so near to my profession, so transparently sincere in his vocation, so understandable in his enthusiasms, and yet so deeply mysterious in his ultimate aims: the type of man who is so interested in historical facts without being interested in history." Zo typeerde de Italiaanse historicus Momigliano de antiquaar. Antiquaren waren onderzoekers die feiten en voorwerpen uit het verleden verzamelden, bestudeerden en optekenden, maar die zich niet primair bezighielden met het schrijven van geschiedenis.

Momigliano's uitspraak is typerend voor het karikaturale beeld van de antiquaren dat lange tijd heeft bestaan. Volgens dit beeld verzamelden de antiquaren nutteloze feitenkennis zonder dat zij enige analyse op de feiten toepasten en zonder dat zij deze in een context plaatsten. Zij konden volgens hem niet in de schaduw staan van de werkelijke geschiedschrijvers, die zich in tegenstelling tot de antiquaren welbewust waren van de geschiedenis, en bovenal in staat waren deze om te vormen tot een prachtig verhaal. De aandacht voor de antiquaren bleef dus logischerwijze beperkt.

In haar dissertatie Geschiedenis als ambacht onderzoekt Sandra Langereis het leven en de werken van de twee belangrijkste antiquaren die de zeventiende-eeuwse Republiek voortbracht: Arnoldus Buchelius en Petrus Scriverius. De eerste, Buchelius, kwam uit Utrecht. Geholpen door het kapitaal van zijn vrouw en door zijn maatschappelijke carriíre zo beperkt mogelijk te houden, wist hij zoveel mogelijk tijd aan zijn onderzoek te besteden. De tweede, Scriverius werd geboren in een welgestelde Amsterdamse handelsfamilie. Ook hij probeerde zijn maatschappelijke carriíre zoveel mogelijk te beperken ten gunste van zijn onderzoek. Desondanks werd hij regelmatig gedwongen zich bezig te houden met de handelszaken van zijn familie. Toch bleef er voldoende tijd over voor Scriverius om uit te groeien tot een vooraanstaand antiquaar.

Behalve de antiquaren zelf komt ook het sociale en wetenschappelijke netwerk waarin zij functioneerden aan de orde. Daarbij komt een interessant beeld naar voren van een gemeenschap van humanisten die op een vriendelijke maar zeer functionele manier met elkaar omgingen en informatie en geschriften tegen wederdiensten aan elkaar uitleenden - en daarbij soms vergaten de boeken tijdig te retourneren.

Natuurlijk komt ook het beeld naar voren dat Buchelius en Scriverius hadden van de Oudheid en de Middeleeuwen in de Nederlanden. Hierbij valt op hoe regionaal Buchelius en Scriverius - en ook anderen - georiënteerd waren. Ze waren erop gebrand hun plaats van afkomst een waardige en belangrijke plaats in de geschiedenis te geven. Zo zien we dat Buchelius, de Utrechtenaar, veel aandacht besteedt aan het bisdom Utrecht in de middeleeuwen. In die tijd speelde Utrecht immers een zeer dominante rol, die zij in Buchelius' eigen tijd al lang had verloren. Scriverius, de Hollander, besteedde minder aandacht aan de middeleeuwen. Het graafschap Holland was in die tijd immers van ondergeschikt belang. Hij hield zich meer bezig met de Bataafse Oudheid, de voorloper van de glorietijd waarin Scriverius zelf leefde, en waarin Holland juist een belangrijke rol speelde.

Het belang van de eigen regio was voor sommige antiquaren zelfs zo belangrijk, dat ze om dit te bewijzen hun toevlucht namen tot minder oirbare middelen. Zo bestaat het vermoeden dat een zekere Cornelius Aurelius zelf een inscriptie verzon die hem goed van pas kwam. In de meeste gevallen echter valt op hoe scrupuleus de antiquaren omgingen met hun schriftelijke en archeologische bronnen. Daarin komt hun methodiek voor een groot deel overeen met die van de huidige wetenschap.

De auteur heeft zich met deze dissertatie uitstekend gekweten van haar taak als historicus. Het onderzoek is overduidelijk gedegen, en zij heeft haar bevindingen opgeschreven in soms niet al te spannend maar zeker adequaat taalgebruik. Maar daar ligt ook het belangrijkste punt van kritiek. Het woordgebruik is vaak nodeloos moeilijk en de zinnen zijn, hoewel grammaticaal niet onjuist, niet altijd even soepel. Bovenal, de alinea's zijn te lang, wat de lezer nodeloos ontmoedigt. Dat is jammer, want het onderwerp is zowel interessant voor historici als voor buitenstaanders.

Het zou niet eerlijk zijn om alleen de auteur hiervoor verantwoordelijk te stellen. Niet alle historici zijn meesters in het schrijven en het taalgebruik in het boek is zeker niet onbehoorlijk. Het boek zou echter wezenlijk zijn verbeterd met een behoorlijke redactie. Dat had de leesbaarheid vergroot, zonder het minste verlies aan informatie of nauwkeurigheid. Het is jammer dat een gerenommeerd fonds als Verloren daar zo weinig oog voor heeft.