Graag zou ik willen reageren op de begin juni geplaatste recensie van Otto van der Meij. Laat ik beginnen met te beamen dat Prak een origineel en belangrijk boek heeft geschreven over een onderwerp dat al lang menig onderzoeker intrigeert, namelijk het bijzondere, het unieke van de Republiek. Waarom was deze in oppervlakte kleinste staat van West-Europa rond 1650 tevens de machtigste en meest welvarende mogendheid en waarom wist zij zich zo lang te handhaven?
Voor Prak is het antwoord op deze vraag de hechte gemeenschap van burgers die de stad vormt. Wat toen de reiziger uit andere landen al meteen opviel was dat de burgerij met haar normen en waarden de toon zette. Overigens waren lang niet alle inwoners van de stad ook burger. Daarvoor moest je op stadsgrond geboren of gedoopt zijn en anders kon je voor een bescheiden bedrag het burgerrecht kopen.
Na lezing, in enkele dagen tijds, bleef bij mij toch wat onbehagen achter. In kort bestek geeft de Utrechtse hoogleraar in de sociaal-economische geschiedenis een beeld van een samenleving die uit burgers in steden bestaat. Prak heeft daarover de laatste jaren veel gepubliceerd en hij ging ook te rade bij recente dissertaties. Het gevolg van deze aanpak is wel dat het nieuwe beeld in hoge mate hollandocentrisch is. Nu is dat onvermijdelijk, want Holland was het stedenland bij uitstek en daar lag ook de machtigste stad, Amsterdam. Holland was het hart van de Republiek en hoewel het grootste gewest niet altijd zijn zin wist door te zetten, gebeurde er niets waar Holland tegen was. De klein-hollandse geschiedschrijving die ruwweg tussen 1850 en 1950 de Nederlandse geschiedschrijving beheerste komt op deze wijze door de achterdeur weer naar binnen. De al bestaande tendens dat het wetenschappelijk onderzoek naar deze periode zich steeds meer op de Randstad richt, zou er wel eens door versterkt kunnen worden. Aan deze tendens liggen ook praktische redenen ten grondslag: Vijf van de acht universiteiten (Amsterdam 2x, Leiden, Utrecht, Rotterdam) waar op noemenswaardige schaal aan historisch onderzoek wordt gedaan liggen in de Randstad. Onderzoekers zijn gedwongen economisch met hun tijd om te springen. Reizen naar in de periferie gelegen archieven is, ook al gezien de files en het disfunctioneren van het openbaar vervoer, bezwaarlijk.
Nu had de Republiek een hoge urbanisatiegraad, maar zelfs in Holland woonde in 1795 nog 39% van de bevolking op het platteland. In alle andere gewesten woonde meer dan de helft van de mensen buiten de steden. Deze lieden, boeren, turfstekers en vissers, komen uitgebreid aan bod in enkele publicaties van prof. A.Th. van Deursen, onder meer in het zeer geprezen werk over het dorp Graft in Noord-Holland. In landgewesten, zoals Overijssel en Gelderland, hadden veel kleine steden een ruraal karakter, zodat de statistiek een vertekend beeld geeft. Hoewel zij elkaar bijna dagelijks ontmoetten, verschilde de leefwereld van de ‘landlieden’ aanzienlijk van die van de stedelingen. Buiten de poort werd er bijvoorbeeld minder geschreven en meer mondeling afgedaan. Deze lieden geloofden langer en intenser in duivels, heksen en andere buitennatuurlijke zaken.
Wat vreemdelingen in de Republiek ook opviel was de zelfstandige positie van de vrouw en hun zelfbewuste gedrag. Vrouwen deden zaken en soms steunde het bedrijf meer op hen dan op de man. Over vrouwengeschiedenis is de laatste twee decennia zeer veel gepubliceerd, waarmee een achterstand voor een deel is ingehaald. Detailstudies zijn er genoeg en ook in monografieën die niet specifiek over vrouwen gaan, wordt aan hun gedrag en positie veel aandacht besteed. Een afzonderlijk hoofdstuk over de Hollandse vrouw zou derhalve niet hebben misstaan. Dit had een aanzet kunnen zijn voor een eerste poging tot synthese van iets, wat anders een specialisme blijft, terwijl het een correctie op de geschiedschrijving moet zijn. Het boek van Prak is niet alleen interessant, maar een "overzichtsboek"(p. 12) is het niet geworden, wel een boek met een standpunt.
Nu we het toch over een synthese hebben, wil ik nog graag wat kwijt. In vele boekenkasten staat de vijftiendelige Algemene Geschiedenis der Nederlanden, waarvan de laatste delen rond 1980 verschenen. Er is sedertdien zoveel gepubliceerd en de theoretische inzichten zijn zo fundamenteel veranderd -men leze eens het artikel van Harry Jansen in het Tijdschrift voor Geschiedenis, jaargang 2002 deel 1- dat de behoefte aan een nieuwe synthese groeit. Een ontzaglijk karwei, zeker, een klus die nog meer bloed, zweet en tranen zal kosten dan destijds, maar op zich zelf genomen is dat geen argument om er maar niet aan te beginnen.
T. Kappelhof