Het derde deel van de reeks Adelsgeschiedenis besteedt aandacht aan de materiële cultuur en de daarbij behorende levensstijl van de aristocratie en notabelen in Nederland tijdens de negentiende eeuw. De twaalf auteurs die een bijdrage leveren aan dit boek zijn er in geslaagd de lezer een inkijk te geven in deze ‘gesloten’ gemeenschap. De nadruk ligt op de buitenplaatscultuur in het Stichtse Landschap (de Heuvelrug). Met enige geografische fantasie is dit landschap door te trekken naar het Gelderse landschap rondom de steden Arnhem en Nijmegen. Daarnaast is er ook enig aandacht voor de buitenplaatscultuur in Noord-Holland en Friesland.
De materiële cultuur in deze bundel is vooral gericht op het buiten wonen en de daarbij behorende woonomgeving. Het leven en wonen van deze groep in de negentiende eeuw verplaatste zich steeds meer van een stadswoning naar een buitenplaats of op het landgoed. Deze twee woonomgevingen verschillen nogal van elkaar. Een buitenplaats is een monumentaal gebouw (kasteel of landhuis), dat samen met de bijgebouwen en de tuin- en parkaanleg een eenheid vormt. De hoofdfunctie is wonen buiten de stad, op het platteland (pag. 12). De eigenaar van een buitenplaats bezit meestal ook een stadswoning. Een landgoed daarentegen is tot een visuele eenheid samengevoegd grootgrondbezit, bestaande uit landbouwgrond of bossen (of beide), dat de eigenaar ervan inkomsten moet opleveren. Meestal bevindt zich op het landgoed een kasteel of landhuis, maar noodzakelijk is dit niet. (pag. 12).
In diverse artikelen wordt er een licht geworpen op het ontstaan van de buitenplaats als nieuwe woonomgeving. Emma Los en Ben Olde Meierink behandelen in hun bijdrage ‘Gelukkig op Geerestein. Het landadelijke leven van een Amsterdamse patriciër op het Utrechtse platteland, 1834-1839’ (pag. 49-70) de bouwactiviteiten van Hendrik Daniel Hooft (1789-1879) op het door hem in 1834 aangekochte landgoed Geerestein op de Utrechtse Heuvelrug, waar hij zich met zijn gezin permanent vestigde. Omdat de neven van Hendrik, op grond van anciënniteit en familiebanden actief waren in de Amsterdamse politiek, was dit werkterrein voor hem onbereikbaar geworden.
Door de aanschaf van het landgoed Geerestein en de daarbij behorende titel heer van Geerestein en Woudenberg veranderde hij zijn levensstijl langzaam van een stedelijke patriciër naar een landelijke notabele. De voorgevel van het landhuis kreeg een neoclassicistische schijngevel, het interieur werd gemoderniseerd en diverse panden werden er bijgebouwd, zoals de in 1849 gebouwde toren. Het landschap onderging een drastische verandering onder invloed van het veranderde natuurideaal en hij liet een park in de nieuwe landschapstijl aanleggen. Hiermee verdwenen de weilanden, omgrachte boomgaarden en hakhoutbossen voor een groot gedeelte.
Een aantal kilometers verder op de Heuvelrug, tussen Driebergen en Doorn, verrees vanaf 1886 een villa van buitengewoon formaat genaamd ‘Hydepark’. De ontwerpen van dit gebouw werden tentoongesteld op de Wereldtentoonstelling in Parijs van 1889! Jhr. H.M.J. van Loon en zijn vrouw Louise van Loon-Borski (1832-1893) werden de nieuwe bewoners van dit enorme pand. Als vrouw had Louise verantwoordelijkheid voor het sociale leven van de familie binnen het maatschappelijke raamwerk waarin zij zich bevonden. Het huis vormde de directe ruimte waaruit zij het familieleven regisseerde. Ook in deze bijdrage wordt er duidelijk uiteengezet hoe de woonomgeving een belangrijke rol speelde in de levenswijze van de bewoners. Helaas is de villa in 1942 door brand verloren gegaan.
Een andere invalshoek van het nieuwe wonen door patriciërs vinden we in het kleurrijke verhaal van jonkheer Henri van Sypesteyn door Peter van Mensch. Deze jonkheer heeft als laatste telg van de familie Van Sypesteyn aan het begin van de 20ste eeuw er persoonlijk voor gezorgd dat de familie voor ‘altijd’ verankerd werd in de geschiedenis. Op de grond in Loosdrecht waar waarschijnlijk voorheen de hofstede Sypesteyn stond, heeft hij een middeleeuws aandoend kasteel laten bouwen. In dat kasteel heeft hij zijn omvangrijke collectie kunst ondergebracht. Tot op de dag van vandaag doet het gebouw dienst als museum. De doelstelling van deze laatste telg van de familie Sypesteyn is dan ook verwezenlijkt: ‘een gotiserende museumvilla die door het park toch op het oog een residentieel karakter heeft, als eerbetoon aan een verdwenen familie in de stijl van een verdwenen tijdperk.’ (pag. 210).
Naast de aandacht voor de opkomst van de buitenplaats als woonruimte, heeft Yme Kuiper juist oog voor de letterlijke neergang van de buitenplaatsen in Friesland. Hiervoor gebruikt de auteur onder ander een reisdagboek van de bekende Nederlandse schrijver Jacob van Lennep. Samen met zijn vriend Dirk van Hogendorp wandelde hij door Friesland en in zijn dagboek beschrijft Jacob de pracht en praal van de Friese buitenplaatsen en hun bewoners. Ook in de wandelgids van Wopke Eekhof (1808-1880), bijgenaamd ‘de wandelende archivaris’, worden de landhuizen van Friesland beschreven. Kuiper komt in totaal op een aantal van ongeveer honderd buitenplaatsen in het Friese landschap rond 1840. Vandaag de dag zijn er nog dertig buitenplaatsen te identificeren van de genoemde honderd. Tussen 1840 en 1914 is een groot deel van deze buitenplaatsen ten prooi gevallen aan de slopershamer. Dit was onder andere een gevolg van de veranderde rol van de notabelen in de maatschappij. De oude machtsverhoudingen veranderden en daarmee ook de levenswijze. Op een zeer verhelderende manier beschrijft Yme Kuiper deze maatschappelijke verandering en de daarbij behorende sloop van de buitenplaatsen in Friesland.
Het laatste artikel in deze bundel is van de hand van Kees Bruin. Hij staat stil bij de invloed van jonkheer F.J.E. van Lennep (1890-1980) op de geschiedschrijving over adel en patriciaat in Nederland. Met zijn werken, in eerste instantie bedoeld voor de mensen uit zijn eigen kring, geeft hij een inkijk in de netwerken en familiale structuren. Deze hadden een grote invloed op de levenswijze van de mensen die zich in de hoogste kringen begaven. Ondanks het feit dat hij zelf ook in deze kringen opgroeide en verkeerde, was hij in staat om een levendig maar objectief beeld te schetsen van het reilen en zeilen in deze kring. Zijn werken, waaronder het veel geciteerde Een weduwe van de Amsterdamse beurs. Borski-saga 1765-1960, laten zien dat het beeld dat de buitenwereld had van al die pracht en praal in die majestueuze panden niet altijd juist was. Verschillende auteurs in deze bundel hebben zijn werken gebruikt.
Deze goed en helder geschreven bundel, met een aantal mooie illustraties, vervangt misschien wel de romantische ideeën die mensen krijgen bij het zien van die prachtige landhuizen en indrukwekkende parken. Het opbouwen en intact houden van de netwerken, de grote nadruk op het familiale en de daarbij behorende verwachtingspatronen maakt dat het wonen in die grote landhuizen en buitens niet iets was om met afgunst naar te kijken. Maatschappelijk gezien hadden de bewoners van de buitenplaatsen een belangrijke rol te vervullen, zowel op lokaal -, regionaal -, als landelijk niveau, al was dit niet meer vanzelfsprekend. Talent en kennis werden in de 19e eeuw belangrijker dan afkomst. Daarom was het uiterlijke vertoon een belangrijk element geworden. Met deze twaalf bijdragen is een eerste aanzet gegeven "waarin de verklaring wordt gezocht voor de opkomst en ondergang van de in dit boek beschreven notabelencultuur" (pag. 24).
J.M. de Bruyn