Te wapen voor Hitler
Gewapende collaboratie in Franstalig België 1940 – 1944
Flore Plisnier
Uitg. Meulenhoff
183 pp, € 22,50
isbn/issn: 978 90 8542 142 9
geïllustreerd

Te wapen voor Hitler

(recensie: Jef Abbeel)

De historiografie van de collaboratie was een delicaat onderwerp in België: na de oorlog ontstond geleidelijk de indruk dat vooral de Vlamingen en meer bepaald katholieken samenspanden met de Duitse bezetter en Wallonië zuiver op de graat en massaal anti-Duits was.

Van de 56.000 veroordeelde collaborateurs was inderdaad ca. 62% Nederlandstalig. In Wallonië werden dan weer meer doodstraffen uitgesproken.

In Vlaanderen verscheen een overvloed aan boeken en sinds de jaren ’80 ook tv-series, in Wallonië en Franstalig Brussel groeiden generaties scholieren, studenten en leraren op met het idee van het verraderlijke Vlaanderen en het onberispelijke Wallonië en dat hun ouders en voorouders uitblonken in het verzet.

Politici (zoals Jean-Claude Van Cauwenbergh) aarzel(d)en niet om dit te beklemtonen en de Vlamingen voor te stellen als Duitsgezind, extreem-rechts en separatistisch.

In de “Encyclopedie van de Vlaamse Beweging” (Uitg. Lannoo,1973) kreeg de collaboratie acht kritische pagina’s, in de “Encyclopédie du Mouvement Wallon” een paar regels, tegenover 16 pagina’s voor “La résistance”. Wallonië worstelt al 40 jaar met een crisis. Het compenseert zijn economische achterstand t.o.v. Vlaanderen op symbolische wijze door zijn onberispelijk verleden tegenover het zwarte verleden van Vlaanderen te plaatsen. De discussies onder Vlaamse historici vonden nog weinig weerklank in Wallonië en Brussel.

Flore Plisnier (Mons, 1980) is de eerste Franstalige die in samenwerking met het SOMA wijst op de collaboratie van haar taal- en streekgenoten in alle vormen: politieke, administratieve, economische, culturele en gewapende. Hopelijk krijgt haar boek veel meer aandacht dan de meesterlijke studie van Martin Conway over het rexisme (1989).

De meeste aandacht gaat naar de gewapende: zowel het Waals Legioen van Léon Degrelle in de Sovjet-Unie als gewapende groepen zoals de Garde Wallonne en een tiental kleinere paramilitaire bendes in Wallonië, Brussel en Noord-Frankrijk.

Bij de Oostfronters, zeker bij de eerste lichting, waren veel idealisten, o.a. uit de katholieke burgerij, die wilden strijden tegen het “verderfelijke” communisme. Ze kwamen uit burgerlijke of kleinburgerlijke milieus van Brussel, Mons, Charleroi, Namen. De helft was katholiek en had een diploma.

Opmerkelijk is wel dat er ook bedrijfsleiders bij waren en uitmuntende studenten die hun studie opgaven; verder ook oud-officieren, edelen en ontgoochelde communisten (p.73-74).

Velen naïevelingen hoopten op een nieuw Europa o.l.v. Degrelle.

Bij de tweede en derde lichting veranderde het profiel radicaal. Vanaf 1942 trokken meer armoedzaaiers naar het oosten die honger hadden of wilden ontsnappen aan het gerecht of aan de verplichte tewerkstelling. Het aandeel van het laaggeschoold en gemeen volk of van de “basse classe” steeg. Plisnier telt voor 1943 nog 24% idealisten en 76% huurlingen, criminelen en marginalen. In 1944, toen de Duitse nederlaag voor velen vaststond, vond men toch nog nieuwe leden, vooral arbeiders uit Henegouwen, Luik en Brussel.

Globaal gezien telde Wallonië minder idealisten dan Vlaanderen, dat tot het einde van de oorlog nog idealisten bereid vond om te gaan strijden. De leeftijd van de strijders was erg laag: 60% was tussen 15 en 25 jaar (p.135-136).

De charismatische Léon Degrelle dacht in de eerste plaats aan zijn eigen prestige en aan erkenning door de Duitsers. Op 17 januari 1943 loofde hij de Germaanse roots van de Walen en wou hij zijn land en volk doen opgaan in het Duitse rijk. Intellectuelen zoals Robert Poulet en José Streel haakten toen af. Maar Hitler ontving hem in eigen persoon, wat zeer uitzonderlijk was. De Führer decoreerde hem met het “Ritterkreuz” en gaf de Walen de eervolle titel “Franssprekende Germanen”.

De collaboratie in Wallonië was ook meer plaats- en beroepsgebonden: Mons, Charleroi, Luik, drie steden met Rexistische burgemeesters, leverden de meeste strijders. Het waren vooral socialistische arbeiders en werklozen.

Bij de politiediensten en bij de verklikkers trof men veel gemeen volk aan, met een strafblad en met als enig doel geld verdienen. En bij de Garde Wallonne viel er ook geld te verdienen: het salaris (1500 BF per maand) lag hoger dan dat van een rijkswachter of politieagent en men had vast werk in eigen streek.

Deze opportunisten en marginalen kwamen voor 52% procent uit het arbeidersmilieu en voor 15% uit het lompenproletariaat.

Het platteland had meer voedsel en minder anonimiteit en leverde minder Oostfronters.

Het groepsportret is vervelend voor de katholieken die voor het autoritaire regime kozen en voor de socialisten die de meeste gewapende collaborateurs leverden.

De machtsgreep van Rex in die steden en in Brussel zorgde ook voor meer aanslagen van het verzet, waarin de communisten een belangrijke rol speelden (weliswaar pas na de Duitse inval in de Sovjet-Unie).

Zowel de buitenlandse als de binnenlandse collaboratie eindigde eerloos. Het Waals Legioen bloedde dood. De binnenlandse collaboratie ontaardde in extreem gewelddadige bloedbaden, zoals dat van Courcelles, met ca. 20 doden. Het laatste oorlogsjaar kenmerkte zich in Wallonië door een bijna burgeroorlog.

Het boek is grotendeels chronologisch geordend. Het onderscheidt drie periodes: in de eerste periode (najaar ’40 / juni ’41) was er heel weinig verzet en berustten velen in de Duitse eindoverwinning. Het nieuwe bestuur nestelde zich in de administratie, politiek, economie en rechterlijke macht. In januari 1941 waren er stakingen in de Luikse (en Limburgse) mijnen, die resulteerde in 8% loonsopslag.

In de tweede periode kampten de mensen met meer honger, o.a. door de Britse blokkade op zee.De prijzen waren de hoogte in gegaan: aardappelen x 4 in 1940, x 10 in 1941. Het rantsoen daalde van 2800 calorieën in 1939 naar 1400, de Belgen wogen gemiddeld 5 à 7 kilo lichter.Er was ook verzet tegen de verplichte tewerkstelling in Duitsland.

De CP e.a. organiseerden het verzet met sabotage en aanslagen. De eerste moordaanslag vond plaats op 17 september 1941 (p.61).

De derde periode (zomer ‘43 – sept.’44) werd gekenmerkt door een burgeroorlog tussen een steeds kleiner aantal collaborateurs en een toenemend aantal clandestiene verzetsgroepjes, die steeds gewelddadiger optraden. Het geweld nam toe naarmate Duitsland meer nederlagen leed. De dodelijke aanslagen van het verzet leidden in 1944 tot een spiraal van geweld en tot contraterreur van de Nieuwe Orde. Op hun beurt beoorloogden de bendes (van Duquesne, van Charleroi e.a.) ongenadig de verzetsgroepen en ze martelden hun slachtoffers.

In september 1944 was ook de volksrepressie ongenadig hard.

Plisnier hanteert een nuchtere en sobere stijl, die bij de lezer geloofwaardiger overkomen dan een emotioneel verhaal. Jammer dat ze niet werkt per geheel: eerst heel het Oostfront, dan heel het binnenlands front. Nu is alles versnipperd in kleine chronologische blokjes.

Het boek is voorzien van leerrijke grafieken en tabellen over wapendracht, het beroep van deze wapendragers en hun geografische herkomst.

Verder zijn er noten, een rijke bibliografie met ook Nederlandstalige boeken, een register en een flink pak foto’s. De vertaling is onberispelijk.

In het register staan helaas niet de eindeloos vele Duitse begrippen en afkortingen die overal in de tekst voorkomen. Het verwijst ook niet naar de foto’s.

Die (64 pagina’s) foto’s moet je zelf nummeren (p.183 – 246) en je moet zelf uitzoeken bij welke passage ze horen.

Plisnier schrijft (p.52) dat de Sovjettroepen verrast waren door de Duitse inval op 22 juni 1941: dat klopt niet, want Stalin was via spionage perfect op de hoogte, maar kon weinig ondernemen, omdat hij zelf zijn legerleiding voor meer dan 50% uitgemoord had.

Ze noemt Stalingrad het echte keerpunt; anderen beweren dat de tankslag bij Kursk nog doorslaggevender was. Bij de repressie vergeet ze te vermelden dat Luikenaars zelfs tot in Limburg collaborateurs gingen doodschieten.

Ze verliest ook uit het oog dat Franstalig België in de jaren vóór de oorlog met Rex een fascistische beweging had die in 1936 minstens evenveel uitstraling had als haar Vlaamse evenknie (VNV); in zetels uitgedrukt: 21 voor Rex in 1936, 16 voor VNV. In 1939 was het omgekeerd: 4 tegen 17.

Ze geeft ook de indruk dat bijna alle “goede” Franstaligen vanaf het begin tegen de Duitsers waren en dat bijna enkel slecht opgeleide jongens uit louche milieus collaboreerden.

Helaas laat ze geen enkele betrokkene zelf zijn verhaal vertellen.

In de bibliografie ontbreekt een boek over Degrelle (1906-1994) van de Amerikaans-Franse auteur Jonathan Littell, dat hier goed bij aansluit. Littell, winnaar van de Prix Goncourt met “Les bienveillantes”, ontleedt in “Le sec et l’humide” (Parijs 2007) het bombastische, ijdele en leugenachtige taalgebruik van de aartscollaborateur die zoveel jonge mensen de dood in joeg, maar zelf ontsnapte naar Spanje.