Innovatie in de sport.
De bedoeling van topsport is altijd geweest en zal altijd blijven: citius, altius, fortius.
Om dat doel te bereiken, beschikt een getalenteerd atleet over vele middelen: harder, meer en /of anders trainen, volledig leven voor de sport, mentale begeleiding, andere technieken, betere materialen.
De eerste middelen raken voor veel sporten sneller uitgeput dan het laatste, want men bedenkt steeds betere (en duurdere) dingen.
Die leveren ook niet altijd het gewenste resultaat op: de één miljoen euro kostende tijdritfiets van Cadell Evans bracht hem hoop èn de zevende plaats. En trainen in een warme klimaatkamer rendeert evenmin als je aan de Chinese Muur in ijskoude stortbuien moet fietsen.
Allerlei vormen van doping horen hier helaas ook bij en als er straks nog gentherapie bij komt, wordt de winnende atleet geproduceerd in het beste laboratorium met de miljoenen van de gulste sponsor; m.a.w. de wetenschapper, ingenieur, private sponsor en de vrijgevige overheid zullen voor een nieuwe ongelijkheid zorgen. De Oost-Afrikaan heeft geluk dat op lange loopnummers het materiaalniet zo belangrijk is.
De centrale stelling van dit boek luidt: “Door vernieuwing vergroot de sport haar waarde” (p.15). Ik stel deze meteen ter discussie en zou eerder spreken van “haar kansen op winst”. De harde training op mijn carbonfiets heeft geen grotere waarde dan de even intensieve op mijn aluminiumversie.
Ad rem. In dit boek passeren een serie bekende en minder bekende technieken en materialen de revue: de Fosbury flop (1968), de klapschaats ( 1980), aerodynamische strips op schaatspakken, de baanfiets van Theo Bos, de nieuwe zwempakken van Speedo, kunstgras voor hockey en andere balsporten, een nieuw type zwaard voor het zeilen, het musclelab om prestatievermogens te meten, de omegawave om het herstel na de inspanning te volgen, de mindroom voor controle van lichaam en geest, de zuurstofarme slaaptent, koelvesten met pomp.
De auteur somt ook een tiental voorbeelden op van succesvolle innovaties, die nadien verboden werden wegens “oneerlijk” of gevaarlijk: de voorgebogen polsstok, de fiets van Chris Boardman, de aluminium hockeystick, het “dolfijnzwemmen” (onder water), de “flip”
(verspringen met salto), olieschaatsen, spaghettiracket, speerwerpen zoals met een discus, sprint met prothese, golfclubs met U- i.p.v. V-groeve, koelvest met pomp. Hij legt ook uit waarom ze niet langer mochten en hij werpt ook een blik op de toekomst.
Enkele bedenkingen: de auteur stelt te weinig ethische vragen bij de peperdure nieuwe middelen, hij raakt dit aspect slechts zijdelings aan (p.56-57 en 98); sommige innovaties worden snel ingehaald door nog duurdere; de hier veelgeprezen Koga-fiets van Theo Bos zal hem m.i. geen Olympisch goud bezorgen; het boek is volledig op Nederland gefocust, de klimaatkamer van de K.U. Leuven staat er dus niet in; de veel te lange interviews met Nederlandse sportwetenschappers en trainers (p.50–76) horen eerder thuis in een krant of sporttijdschrift dan in een boek; idem voor de vele, louter illustratieve foto’s die erbij staan.
Het historisch deeltje is zwak : de Griekse atleet genoot geen lage status, maar kreeg in zijn stadstaat een levenslang inkomen en een standbeeld; tijdens de Renaissance was er helaas nog geen L.O. in het onderwijs en aan de universiteiten kregen de vrouwen niet de gelegenheid om te sporten, want er zaten geen vrouwen in het hoger onderwijs en sport stond ook daar niet op het programma; Juvenal heette Juvenalis; Rousseau stuurde de kinderen de natuur in, maar niet in de gymzaal.
De doelgroep dan: al wie betrokken is bij topsport en in mindere mate bij massasport: overheden, wetenschappers, bedrijven, trainers, atleten.
Het boek toont vooral aan hoe ver Nederland en zijn InnoSportNL ( Nationaal Instituut voor Innovatie in top- en breedtesport) gevorderd zijn in hun onderzoek en hun permanente zoektocht naar betere materialen en technieken.
En iedere kenner weet dat Nederland in vele opzichten verder staat en ook veel betere resultaten neerzet dan vergelijkbare andere landen die er hun lessen uit kunnen trekken.
Jef Abbeel