China, een genuanceerd portret
Een kritische voetnoot tussen alle vreugdekreten, zo zou je de benadering van Schulte Nordholt kunnen typeren. Hij is sinoloog en woont al 20 jaar met zijn gezin in Peking als vertegenwoordiger van ABN-Amro en als zakenman.
Hem treft vooral dat er meerdere China’s zijn: het snelle en trage, het rijke en arme, het bureaucratische en het flexibele-creatieve-inventieve. De staat regelt al millennia wat de burger niet mag, maar deze bedenkt telkens methodes om er onderuit te glippen. Niets mag, maar alles kan voor wie lef heeft.
Het boek gaat in essentie over de vraag of China een wereldrijk zal worden. Allerlei aspecten komen aan bod, met veel concrete ervaringen van de auteur zelf. Over de ervaringen van zijn vrouw en twee dochters, zegt hij helaas niets.
De volgorde van het betoog is wat rommelig: actualiteit en geschiedenis staan door elkaar. En hij begint niet met de geschiedenis. Schulte Nordholt beschouwt Deng als het politiek genie dat China gered heeft van de ondergang waarin Mao het bijna gestort had door nieuwe mensen te maken naar zijn beeld en door ideologie belangrijker te achten dan bekwaamheid. Deng liet de Chinezen weer worden wat ze zijn: ondernemers, handelaars, sjacheraars. In 20 jaar tijd onderging China een metamorfose: van een land waar buitenlanders niet buiten de steden mochten komen en buitenlandse producten niet welkom waren, naar een relatief open economie met volle i.p.v. lege winkels. Dit leidde tot een enorme welvaartssprong, behalve voor tientallen miljoenen boeren die minder dan 365$ per jaar verdienen i.p.v. 1400$ of meer en die zichzelf of hun vrouw voor de ploeg spannen, omdat een os of muilezel te duur is.
De lichte industrie en veel diensten zijn ondertussen geprivatiseerd. De staat controleert nog de zware industrie (chemie, petrochemie, energie, steenkool, staal), de telecom, banken en luchtvaart. Buitenlandse investeerders worden nog wel met een groot aantal problemen geconfronteerd. Het grootste is het kopiëren: ze richten een bedrijf op en 100 km verder bouwen de Chinezen een kopie daarvan. Volgens hun cultuur is perfecte imitatie even lovenswaardig als het origineel. Hier komt traag verandering in: Chinese bedrijven vragen in toenemende mate octrooien aan bij de WIPO, de World Intellectual Property Organization.
De auteur somt een groot aantal zwakke plekken op: te weinig grondstoffen, te veel vervuiling, te grote afhankelijkheid van steenkool (70 %), banken die bijna failliet zijn door leningen die niet terugbetaald worden, corruptie, nepotisme, bureaucratie, geen politieke vrijheden, geen rechtszekerheid, statistieken die in dienst staan van de politiek en prachtige cijfers voorschotelen die niet kloppen.
Het grondstoffenprobleem wordt aangepakt door heel Afrika af te schuimen en olie te halen uit Sudan, waar China in Darfur een weinig fraaie rol speelt. Zuinig omgaan met energie moet men nog leren: China verbruikt 5 x zoveel energie als de E.U. voor iedere dollar van het BNP (p. 52).
Hoewel de Chinezen massaal sparen, dreigen banken over kop te gaan door gigantische leningen, waarvan ze het geld niet terugzien. De communistische partij echter heeft 800 miljard $ in kas en is daarmee de rijkste en machtigste partij ter wereld.
Deng liberaliseerde ook de geest: rijk worden is weer toegestaan en zelfs het hoogste doel van miljoenen Chinezen. De miljonairs en miljardairs hebben bodyguards nodig om kidnapping te voorkomen. Geregeld belanden corrupte partijbonzen in de cel.
Andere problemen zijn het bedroevend lage peil van het onderwijs, dat soms meer indoctrineert en desinformeert dan informeert en het feit dat 70% van de boeren geen dokter kan betalen.
Schulte beweert, zoals Hugo van de Voorde, dat China tot 1800 een aandeel van 30% haalde in het mondiale BNP en daarmee de grootste economie ter wereld was (p. 87). Bewijzen hiervoor zijn moeilijk te vinden: wie stelde toen wetenschappelijke statistieken op? West-Europa telt meer uiterlijke tekenen van welvaart uit middeleeuwen en nieuwe tijd dan China. In de achttiende-negentiende eeuw was er al wel een eerste Chinahype, toen Voltaire de Chinese filosofen verheerlijkte, Napoleon voorspelde dat China de wereld zou gaan beheersen, de V.O.C. lakwerk, porselein en zijde naar Europa haalde en Britten en Nederlanders de keizer probeerden in te palmen. Maar dat bewijst niet dat China rijker was dan wij. Nu is China wel de grootste producent van textiel, schoenen, speelgoed, ijskasten, elektronica, maar het moet nog een enorme vooruitgang maken om van gemiddeld 1400 $ per jaar op te klimmen tot het welvaartspeil van de E.U., USA of Japan.
De aanlokkelijke titel van het boek wordt nergens verduidelijkt. Mogelijk slaat hij op het feit dat ‘de doortrapte, ondoorgrondelijke en onbetrouwbare Chinese zakenpartners bij Westerse bedrijven productie- en verkoopkennis opdoen, van alles kopiëren en dan het marktaandeel van de Westerling overnemen’ (pp. 91-92). In R&D stopt men bijna geen geld (1,23 % BNP), men kopieert en men vraagt buitenlandse bedrijven om R&D-centra op te richten in ruil voor toegang tot de markt (pp. 92-93). Dit is geen nieuwe onthulling: wie China volgt, wist dit al lang.
De titel kan ook slaan op de ‘White Paper on Peaceful Development’ (pp. 95-96 + 175): de plechtige belofte dat China nooit andere landen zal bedreigen. Wat er niet in staat, is dat de defensiebegroting al twaalf jaar na elkaar met meer dan 10% groeit, dat een heleboel posten dan nog op andere rekeningen staan, dat tegenover Taiwan honderden raketten opgesteld staan en dat het nucleaire wapenarsenaal ook toeneemt. Economische macht is dus niet het enige doel: politieke en militaire invloed in de regio horen erbij. Schulte verdenkt China net niet van een veroveringsstrategie, behalve dan t.o.v. Taiwan, dat net zoals Hongkong en Macao terug bij China moet komen.
Vervolgens maakt hij een zijsprongetje naar Mao. De mislukte Grote Sprong (1958) leidde tot 30 miljoen doden. De breuk met Chroesjtsjov in 1960 verklaart Schulte niet enkel uit het gebiedsverlies in de negentiende eeuw en de vreedzame coëxistentie van Chroesjtsjov, maar ook psychologisch (p. 145): enerzijds weigerde Mao Rusland als China’s gelijke te beschouwen en anderzijds hebben de Russen sinds de Mongoolse overheersing in de dertiende-vijftiende eeuw een ambivalente kijk op Aziaten, die het midden houdt tussen vrees en arrogantie. Er was ook nog een militair-strategische reden: de Sovjet-Unie werkte samen met Mongolië en Vietnam, twee buren van China, waardoor Peking zich ingesloten voelde. In 1969 lokte Mao dan ook gevechten uit aan de Amoer-grensrivier, net zoals hij in 1962 India had aangevallen.
Belangrijk om het huidige China te begrijpen is hoofdstuk 6: het verleden staat in dienst van het heden. Schulte Nordholt onderscheidt zes hoekstenen: de Chinese beschaving is de hoogste ter wereld, in de ogen van de Chinezen en in hun onderwijs wel te verstaan; westerse kennis is welkom om China te versterken, ‘decadente ideeën’ zijn dat niet; Taiwan moet terug bij het rijk; geestelijke verdeeldheid verzwakt: alle godsdiensten staan dus onder staatstoezicht; China heeft een stabiel internationaal klimaat nodig; Japan blijft de aartsvijand sinds de jaren 1930-1940.
De auteur sluit zijn boek af met de ondertitel: ‘Economische grootmacht Ja. Wereldrijk Nee’. Hij herhaalt hier (p. 175) waarom China 30 à 60 miljard $ besteedt aan defensie en welke rol de sport, de Olympische Spelen en de ruimtevaart spelen voor de nationale trots. Er is dus een economische en militaire macht en opgefokt nationalisme. Maar het draagvlak voor een wereldrijk ontbreekt bij de bevolking. Schulte beweert dat die een samenraapsel is van families, die bezig zijn met geld verdienen en van het leven genieten, maar buitenstaanders en de eigen overheid niet vertrouwen. De relatie met de niet-Chinezen in en buiten China is doordrenkt van wantrouwen. De verschillen tussen de Han-Chinezen en de Mongolen, Tibetanen en Oeigoeren zijn groot. Miljoenen Han-Chinezen trekken als kolonisten naar die gebieden en maken er al 50% of meer van de bevolking uit.
De gemeenschapszin en het sociale bewustzijn houden op bij de familie: die is alles, de staat is enkel het collectief van al die families.
Bovendien draagt China geen waarden en ideeën uit die universeel aanspreken en die verder reiken dan eigenbelang en ieder voor zich. China biedt geen universeel recht aan zoals de Romeinen, geen vrijheid, gelijkheid, broederschap zoals de Fransen, geen efficiënt bestuur zoals de Britten, geen recht op leven, vrijheid, nastreven van geluk, films, muziek en jeugdcultuur zoals de Amerikanen. De Chinese buitenlandse politiek is een afspiegeling van het materialisme van zijn burgers: grondstoffen en afzetmarkten zoeken zonder vies te zijn van bedenkelijke regimes in Sudan, Birma, Iran, Noord-Korea of Oezbekistan.
Teamsporten zijn geïmporteerd uit het Westen en hetzelfde geldt voor het socialisme. Chinese bedrijven zullen niet uitgroeien boven het niveau van een groot familiebedrijf uit angst dat ze de macht met anderen moeten delen. Daardoor komt slechts een minderheid van de aandelen op de beurzen van Sjanghai en Sjenzhen, die het dan ook slecht blijven doen, mede door het bewust ontbreken van transparantie.
De bevolking heeft een massa plichten, die te lezen zijn op spandoeken en slagzinnen, maar geen rechten en geen rechtszekerheid: elke dag kan bezit afgepakt, een restaurant gesloten of een uitvinding gekopieerd worden. Het parlement komt één keer per jaar bijeen en heeft geen macht.
De conclusie van de auteur is dan ook: China mist ideeën, normen en waarden, die een draagvlak hebben onder de eigen bevolking en die universele aantrekkingskracht uitoefenen.
Enkele opmerkingen: Het kaartje (p. 13) is totaal onleesbaar. De foto’s zijn primitief en ze missen een verwijzing naar de tekst. De auteur wist blijkbaar niet dat de Drieklovendam sneller klaar zal zijn dan voorzien. Bij de tochten van Zheng He staat op p. 96 wijselijk Oost-Afrika als eindpunt, maar op p. 111 spreekt Schulte ook over Amerika, zonder dat hier enig bewijs voor bestaat en zonder de ‘geleerden’ te noemen die deze onzin verkondigen. Het meervoud van nieuwe rijken is nouveaux riches. Schulte ontleent de naam China aan keizer Qin, anderen zoals Ulrich Libbrecht (De geelzucht van Europa, p. 11) aan Seres en sèr, van het Chinese ssu, zijde. De Chinezen zelf spreken heel bescheiden van ‘chong guo’, het rijk van het midden van de wereld. Er zijn nog meer theorieën over de etymologie van dat woord.
Schulte vertelt graag over Marco Polo, maar niet over diens meer betrouwbare voorganger Willem van Rubroek, die in 1253/1254 Karakorum bereikte (Libbrecht, pp. 13-16). Anderszins moeten we toegeven dat in onze boeken ook geen sprake is van de Nederlander Van Braam Houckgeest, die in 1795 een bezoek bracht aan de keizer. Douglas MacArthur wou in 1951 wel meer dan ‘één’ (p. 144) atoombom op China gooien. Marx sprak over opium van i.p.v. voor het volk (p. 180). Een register ontbreekt, onderlinge verwijzingen ook. Vele onderwerpen zoals Zheng He, de defensiebegroting, de zwakke plekken van China worden twee of meer keer behandeld. De volgorde is verre van chronologisch, soms zelfs chaotisch: Zheng He komt voor Confucius, Deng voor heel de geschiedenis. Bij de acht landen van het bezettingsleger van 1900 (pp. 132-133) zegt de auteur dat Nederland er niet bij was, maar niet welke landen dat wel waren.
Al deze details beletten niet dat je het boek in één ruk kunt uitlezen, te meer omdat je blijft zoeken naar de Chinacode. Hier spreekt een man met 20 jaar ervaring op het terrein, met kennis van de taal, geschiedenis, mentaliteit en onderhandelingstechnieken van de Chinezen. Hij heeft de economische vooruitgang zien gebeuren en ook gemerkt wat ervoor moest sneuvelen. Het is een dissonant geluid tussen de vele halleluja’s.
Jef Abbeel