In acht korte bijdragen wordt in deze bundel een eerste aanzet gegeven tot nader onderzoek van de relatie tussen de Nederlandse universiteiten en de samenleving. Centraal staat de vorming van studenten en de veranderende eisen die aan hen gesteld worden, zowel vanuit de samenleving als vanuit de universiteiten zelf. Uitgangspunt is de in 1876 ingevoerde Wet op het Hoger Onderwijs, waarmee scholing tot geleerdheid werd omgezet in scholing tot wetenschap (p. 17). Deze wet beoogde dat studenten in staat waren tot het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het bekleden van maatschappelijke betrekkingen waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist was. Een ander maar niet minder belangrijk punt was ‘het leggen van een brede basis van wetenschappelijke beschaving’ (p. 17) oftewel de universitaire vormingsidealen.
Zo staat in de bijdrage van H.A. Krop de Centrale Interfaculteit in het middelpunt, een faculteit die op elke universiteit in Nederland bij de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs van 1960 verplicht werd en van waaruit de colleges wijsbegeerte georganiseerd zouden worden. Deze interfaculteit was verantwoordelijk voor de filosofische vorming van de studenten. Als interfaculteit heeft ze slechts kort bestaan, maar ze werd bij de meeste universiteiten omgezet in een volwaardige faculteit voor wijsbegeerte.
L. Dorsman bespreekt de algemene vorming van studenten door middel van Studium Generale. Hiermee hoopten de universiteiten hun studenten een breder inzicht te geven in ‘cultuur’ dan alleen hun eigen specialistische, vakinhoudelijke kennis. Helaas moet de auteur concluderen: ‘door een breed cultureel programma aan te bieden op facultatieve basis is het Studium Generale echter al vanaf het begin gemarginaliseerd en is onvoldoende geprofiteerd van de mogelijkheden die er waren.’ (p. 68).
Een andere ‘vorming’ staat centraal in het betoog van J.A. van Kemenade over de veranderde rol van de Open Universiteit. Zij biedt eenieder de mogelijkheid om een opleiding in zijn of haar eigen tempo te volgen. Een van de aandachtspunten is het afstemmen van het onderwijsaanbod op de veranderde samenstelling van de Nederlandse samenleving, de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen en de zich almaar vernieuwende technologieën en de daarbij behorende eisen aan de arbeidsdeelnemers. Vergrijzing, hoog opgeleide vrouwen, allochtonen en migranten eisen een flexibele samenleving maar ook een flexibel en open onderwijsaanbod.
Deze eerste publicatie van de serie Universiteit en Samenleving is een zeer nuttige inleiding op het genoemde thema. De rol van de universiteit is net als de samenleving zelf aan een continue verandering onderhevig. Het is echter niet iets van deze tijd alleen maar iets wat de bestuurders van de universiteiten sinds de invoering van de Wet op het Hoger Onderwijs in 1876 heeft beziggehouden.
J.M. de Bruyn
Trefwoorden: Universiteitsgeschiedenis, Vormingsidealen, Centrale Interfaculteit, Filosofie, Wijsbegeerte, Studium Generale, Wet op het Hoger onderwijs 1876, Studenten