Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis deel 9
P. Trio en A-J. A. Bijsterveld et al.
254 pp, € 25,-
isbn/issn: 90-6550-940-2
geïllustreerd

Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis deel 9

(recensie: Martin de Bruyn)

Het negende deel van de het Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis bevat deze keer zes uitgebreide artikelen.

P. Trio en A-J. A. Bijsterveld, `Van gebedsverbroedering naar Broederschap. De evolutie van het fraternitas-begrip in de Zuidelijke Nederlanden in de volle Middeleeuwen (II)` (p.7-46)

Dit is het vervolg op hun eerste artikel over dit onderwerp, dat in het zesde deel van 2003 is verschenen. De auteurs maken een onderscheid tussen enerzijds de gebedsverbroedering, waarbij er een direct contact is tussen een klooster en/of kapittel als gebedsleverancier en een of meerdere externe partijen. Anderzijds zijn er de broederschappen, waarbij er sprake is van “zowel via de bestuurlijke handelingen als door de broederschapwerking in haar geheel een beperkte of meer uitgebreide vorm van gemeenschappelijke activiteit”(p.8). Voor de mogelijke overgang van een monastieke gebedsverbroedering naar een lekenbroederschap kijken de auteurs naar het begrip fraternitas in de zin van broederschap. Een probleem is dat het begrip fraternitas niet eenduidig wordt gebruikt in de verschillende bronnen.
Na een uitgebreide analyse van verschillende vermeldingen van de oudste broederschappen in de Zuidelijke Nederlanden behandelen de auteurs ook lekencorporaties (beroepsgilden). Deze vormden een soortgelijk gebedsverbond en passen binnen het begrip fraternitas zoals de auteurs die hanteren. “Maar in plaats van de ontwikkeling van de broederschappen van volle en late Middeleeuwen exclusief op het conto van ofwel een monastieke, ofwel een profane traditie te schrijven, opteren wij eerder voor een evolutie vanuit beide tradities”(p.38), is hun conclusie.

R. Malfliet, `De domeinvorming van de Vlaamse abdijen Ten Duinen en Ter Doest in Zuid-Beveland en de Vier Ambachten tegen de achtergrond van het politieke conflict tussen Vlaanderen en Holland 1167-1296` (p.47-84)

In dit artikel staat de economische ontwikkeling centraal van Zeeland bewesten Schelde (Walcheren en Noord- en Zuid-Beveland). In 1167 werd de Hollandse graaf Floris III door Filips van de Elzas gedwongen een verdrag te ondertekenen over de zeggenschap van Zeeland bewesten Schelde. Dit was het begin van een langdurig conflict tussen Holland en Vlaanderen, waarbij de cisterciënzer abdijen Ten Duinen en Ter Doest een prominente rol hebben gespeeld om het land in cultuur te brengen. Beide abdijen hebben zowel van de Vlaamse als van de Hollandse graaf allerlei privileges en vrijheden gekregen, met name op het economische vlak. De abdijen kenden perioden van bloei en neergang, die te koppelen zijn aan de conflicten tussen Vlaanderen en Holland over de zeggenschap van het gebied.
De auteur weet op verhelderende wijze de geschiedenis van de abdijen in dit gebied te verwoorden en geeft daarbij een inzicht in hoe een ‘grote’ strijd zijn uitwerking had op een ‘klein’ gebied.

P.J.E.M. van Dam, `Middeleeuwse bedrijven in zout en zel in Zuidwest-Nederland. Een analyse op basis van de moerneringsrekening van Puttermoer van 1386` (p.85-115)

In de middeleeuwen was zout zeer belangrijk voor de conservering van levensmiddelen. Het zout werd gewonnen uit drie bronnen: zeewater, zoutmijnen en uit zout veen. De productie van zout uit zout veen werd vanaf de 15e eeuw langzaam verdrongen door de winning van zout uit zeewater. Bij moernering werd het zoute veen gedroogd en verbrand, vervolgens werd er uit de zoute as pekel bereid. Deze pekel werd vervolgens gekookt en daaruit ontstond zout van diverse kwaliteit, waaronder keukenzout. Deze vorm van zoutwinning had een enorme invloed op het landschap, niet alleen vanwege het afsteken van het veen maar ook door het gebruik van turf om het veen te verbranden en de pekel te koken.
De moerneringsrekening van Puttermoer van 1386 is in zijn geheel bewaard en geeft een inzicht in hoe het productieproces verliep vanaf het steken van het zoute veen tot aan het transport van het zout. Daaraan gekoppeld geeft de auteur ook een analyse van de ontwikkeling van de kleine ondernemingen, die alle productieprocessen zelf afwerkten, naar de verdeling van het productieproces in aparte onderdelen met zelfstandig opererende ondernemingen.

A. Janse, `De Nederlandse Beke opnieuw bekeken` (p.116-149)

De in mediëvistische kringen bekend staande ´Nederlandse Beke´ is een vertaling en vermeerdering van de oorspronkelijk rond 1346 in het Latijn geschreven Chronographia Johannis de Beke. Dit werk behandelt de geschiedenis van het graafschap Holland en het Sticht Utrecht tot 1346. De Middelnederlandse vertaling (en vermeerdering) van dit geschiedwerk, Croniken van den stichte van Utrecht ende van Hollant, vertelt de geschiedenis van het Sticht en Holland tot 1393. Tot op heden is de auteur van deze vertaling onbekend, al weten we dankzij het intensieve werk van H. Bruch in welke kringen hij gezocht moet worden. Dat de auteur afkomstig is uit het Sticht Utrecht werd al geconcludeerd door Bruch, maar Janse gaat verder met het onderzoek waar Bruch gestopt is. Door een inhoudelijke analyse te maken van de gegevens die na 1346 zijn toegevoegd, kan hij drie thema´s onderscheiden die veel aandacht krijgen in de Middelnederlandse vertaling: de bisschoppelijke financiën, de belegeringen en tenslotte de strijd tussen de bisschop en de ridderschap over de hoge rechtspraak in het Sticht. Door een profielschets te maken van de mogelijke auteur van de Nederlandse Beke en van het bedoelde publiek (namelijk de stedelijke elite van Utrecht, die de Latijnse taal nauwelijks of niet machtig was), komt Janse met de hypothese dat misschien de Utrechtse stadsklerk Jan Tolnaer junior (†1403) verantwoordelijk is voor de vertaling en vermeerdering.

S. ter Braake en A. van Dixhoorn, `Engagement en ambitie. De Haagse rederijkerskamer ´Met Ghenuchten´en de ontwikkeling van een burgerlijke samenleving in Holland rond 1500´ (p.150-190)

In dit artikel staan twee vragen centraal: was de Haagse rederijkerskamer ´Met Genuchten` een propaganda- en representatie-instrument voor de grafelijke of lokale autoriteiten? Of was dit gezelschap een representant van de rituele cultuur en het verenigingsleven van de stedelijke middengroepen? Als dat laatste het geval was, hoe verhield de kamer zich dan tot de staat en zijn vertegenwoordigers? De conclusie van de auteurs is dat het overbruggen van tegenstellingen (geleerd-ongeleerd, stad-dorp etc.) een kenmerk was voor het laatvijftiende-eeuwse rederijkerswezen. Het merendeel van de leden van het Haagse genootschap behoorde tot de middenklasse en stond door zijn werk alsmede door het lidmaatschap van de rederijkerskamer in contact met de elite.

A. van Steensel. ´Het personeel van de laatmiddeleeuwse steden Haarlem en Leiden, 1428-1572' (p.191-252)

In het onderzoek naar de ontwikkeling van het stedelijke personeel in Haarlem en Leiden stelt de auteur drie vragen: hoe was het stedelijke apparaat gestructureerd en welke verandering onderging het, in welke mate vonden politieke en sociaal-economische ontwikkelingen hun weerslag op de stedelijke organisatie, en in hoeverre kon het stedelijke personeel invloed op zijn aanstelling en positie binnen het stedelijke apparaat uitoefenen?
In de periode waarop het onderzoek zich concentreert, 1428-1572, is er sprake van een centralisatiepolitiek van de Bourgondische en Habsburgerse vorsten. Deze politieke koers was niet geliefd bij de stedelijke bestuurders, omdat hun invloed hierdoor werd beperkt. De auteur onderscheidt in beide steden drie categorieën van stedelijke functionarissen. De eerste categorie was die van het ondersteunende personeel op het administratieve en juridische terrein. De tweede categorie werd gevormd door stadsdienaren die betrokken waren bij de openbare orde en publieke zaken. De laatste categorie bestond uit functionarissen die waren aangesteld voor het burgerlijke welzijn. Een complicerende factor binnen het bestuursapparaat was het benoemingsrecht van de steden en de landsheer bij de verschillende functies die binnen één stad werden uitgeoefend.
De conclusie van de auteur is zeer verhelderend en bondig: “De steden moesten een grotere controle uitoefenen op hun onderdanen om hun machtsmiddelen te vergroten, die ze nodig hadden om de aanspraak van de vorst op hun privileges en financiële middelen te weerstaan en de economische concurrentie van andere steden te overleven” (p.240).

Martin de Bruyn

Trefwoorden: Holland, Vlaanderen, Utrecht, Middeleeuwen, Broederschappen, Cisterziënser abdijen, Zoutwinning, Kronieken, Rederijkers, Stadsbestuur.