Monastiek observantime en Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden
(recensie: Philip M. Bosscher)
Wie niet enigszins vertrouwd is met de religieuze geschiedenis van ons land in de Late Middeleeuwen, doet er stellig goed aan wanneer hij deze bundel ter hand neemt, allereerst kennis te nemen van de epiloog (pp. 213-231). Deze zou ook uitstekend als inleiding hebben kunnen dienen. In zijn slotbijdrage onder de titel ‘de Moderne Devotie en de vernieuwing van het kloosterlandschap’ definieert J.A.Mol, onderzoeksmedewerker aan de Fryske Akademy en Leids hoogleraar in de Middeleeuwse geschiedenis van Friesland, helder een aantal begrippen die voor een goed verstaan van de daarvóór opgenomen studies van grote waarde zijn en daar vaak niet expliciet aan de orde komen. Hij definieert de Moderne Devotie als in wezen een geestesstroming die in het teken stond van “vernieuwde innigheid” en door initiatiefnemer en bezieler Geert Grote (1340-1384) “in brede kring en op charismatische wijze is gepropageerd” (215). Het hoofdthema van deze uitgave betreft de duidelijke raakvlakken tussen de door de Moderne Devoten nagestreefde innerlijke terugtrekking uit de wereld en de binnen diverse al langer bestaande gemeenschappen van mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen bestaande observantiebeweging, die ik mede op grond van wat Mol te berde brengt, zou willen definiëren als een streven naar terugkeer tot de oorspronkelijke bedoelingen van de stichter(s).
De historica Mirjam Schaap, alumna van de beide Amsterdamse universiteiten en thans bezig met een dissertatie over de laatmiddeleeuwse franciscaanse hervormingsbeweging in de Noordelijke Nederlanden, besteedt in haar bijdrage (17-41) vooral aandacht aan de “pluriformiteit” (39) die deze kenmerkte en vaak tot felle controverses binnen het franciscaanse milieu leidde.
Het ligt voor de hand dat de diverse observantiebewegingen als regel ontstonden binnen kloostergemeenschappen of confederaties daarvan. Het is echter niet zelden voorgekomen dat met name kerkelijke of wereldlijke gezagsdragers buiten die gemeenschappen probeerden hen ertoe te brengen, zich bij een observantiebeweging aan te sluiten. Hoe dat soms in de praktijk in zijn werk ging, wordt geïllustreerd in het artikel van G. Verhoeven, gewezen gemeente-archivaris van Delft, over ‘Visitatie en reformatie bij de Norbertinessen in de vijftiende eeuw’ (133-165). Dit is vooral gebaseerd op de in 1980 min of meer toevallig - overigens niet door Verhoeven - gedane vondst in een archief waarin het stuk in kwestie duidelijk niet thuishoorde. Zijn bijdrage heeft vooral betrekking op de proosdij Koningsveld bij Delft, in de 15e eeuw een vrouwenklooster van al eerbiedwaardige ouderdom. Mede door zijn rijkdom fungeerde het in de praktijk niet zozeer als een religieuze gemeenschap maar meer als een soort comfortabel pension voor ongehuwde adellijke dames. Dit stuk illustreert hoe het zelfs iemand van de statuur van Nicolaas van Kues (1401-1464), één van de grote figuren in het 15e-eeuwse West-Europese geestesleven, die als kardinaal-legaat - dus Pauselijk gezant in hoge rang - vanaf de zomer van 1451 met een officiële opdracht diverse plaatsen in de latere Noordelijke Nederlanden bezocht, kon vergaan in zijn confrontatie met de adellijke jufferen van Koningsveld. Het verhaal is te lang om het hier zelfs maar samen te vatten, maar het laat geen andere conclusie toe dan dat het ook de kardinaal-legaat niet gelukt is om hen tot een vorm van strengere observantie te brengen. Om het in hedendaagse termen te formuleren, verloor de kerkvorst het van het netwerk dat de jufferen konden mobiliseren.
Eén van de vruchten van de door Geert Grote geëntameerde beweging was het ontstaan van wat Mol aanduidt als religieuze vrouwengemeenschappen die georganiseerd waren volgens de “ ‘lage drempel’- formule” (225). De belangrijke vernieuwing was hier dat de materiële basis van de betrokken gemeenschap niet meer zoals in vrouwenkloosters als Koningsveld of Rijnsburg in de eerste plaats werd gevormd door (agrarisch) bezit maar door de opbrengst van eigen arbeid. Een voorbeeld vormen de door Koen Goudriaan, hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis aan de Amsterdamse VU, in wat hij zelf een “verkenning” (169) noemt behandelde ‘conversinnen van Sint Augustinus’ (167-211) . Mij trof de mededeling van hem, dat hun gemeenschap te Gouda kennelijk - mede - bedoeld was voor ooit na een “misval” (184) tot inkeer gekomen vrouwen.
Wat ik zojuist releveerde, zou de indruk kunnen wekken dat de Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden vooral een aangelegenheid was van de lagere sociale klassen. Dat is echter onjuist, zoals men onder meer kan afleiden uit de bijdrage van de Belgische ‘kartuizervorser’ Tom Gaens (69-106) over de relatie tussen bepaald élitaire ‘stedelijke netwerken van moderne devoten’ en de Amsterdamse en Utrechtse kartuizerkloosters. Het is een stuk dat duidelijke lijnen trekt en ook imponeert door de wijze waarop de resultaten van prosopografisch onderzoek zijn verwerkt.
De charme van deze mooi vormgegeven uitgave ligt voor mij vooral daarin dat vele auteurs verslag doen van lopend onderzoek en duidelijk stellen dat het nog te vroeg is voor een enigszins definitieve monografie over het door hen behandelde onderwerp. Dat zal zeker sommige lezers teleurstellen, maar mij boeide zeer dat men op die manier de hedendaagse mediëvist aan het werk kan zien. Over de verzorging nog één opmerking. De illustraties zijn in het algemeen duidelijk en instructief. Wel vraag ik mij af in hoeverre het zinnig is om, zoals op p. 51, 55 en 183 gebeurd is, 18e-eeuwse tekeningen van toen al lang als zodanig verdwenen kloosters op te nemen, die naar mijn indruk zeker ten dele producten zijn van de fantasie van de maker.
Dr. Philip Bosscher
Trefwoorden: Nederland, Late Middeleeuwen, Moderne Devotie, Geert Grote, Kloosters, Observantenbeweging, Vrouwenkloosters