In de fraaie Zeven Provinciënreeks van uitgeverij Verloren verscheen eind vorig jaar deze biografie van Jan van Hout. Karel Bostoen schreef dit werk in opdracht van de Vereniging Jan van Hout , de Vriendenvereniging van het Leids Archief. Dit ter gelegenheid van de herdenking van het vierhonderdste sterfjaar van de beroemde stadssecretaris. De vereniging hield bovendien een symposium waarop een keur van sprekers diverse aspecten van de veelzijdige Van Hout belichtten. Ook organiseerde zij een herdenking in de Pieterskerk met een kranslegging op de grafplaats van Jan van Hout en last but not least een expositie in het Regionaal Archief Leiden.
De laatste biografie van Jan van Hout, van de hand van J.C.H. de Pater, verscheen in 1946. Ook al is De Paters boek nog altijd interessant, de stijl ervan is toch wel behoorlijk gedateerd. Bovendien is het alleen nog antiquarisch verkrijgbaar. Belangrijker echter is dat Bostoens biografie tal van nieuwe gegevens bevat die door hem en anderen uit de archieven zijn opgediept. De auteur blijft in zijn uitbeelding van Jan van Hout dan ook dicht op die archivalische bronnen. Hij citeert er ruimschoots uit. Dat verhoogt de levendigheid van de biografie, temeer daar Bostoen niet alleen de citaten in transcriptie geeft, maar zich ook een meester toont in de hertalingen die hij eraan toevoegt.
Jan van Hout groeide op in een katholiek gezin, maar hij had al vroeg zijn grieven tegen de kerk en de geestelijkheid. Verdacht van sympathie voor de Hervorming en van medeplichtigheid aan de Beeldenstorm werd hij uit zijn ambt gezet. In navolging van de historici uit de 19de eeuw schreef De Pater dat Jan van Hout vervolgens in 1569 naar Emden uitweek waar hij tot 1572 optrad als notaris voor de calvinistische vluchtelingen. Bostoen echter heeft van een verblijf van Van Hout in Emden in de betreffende Duitse archieven geen spoor kunnen vinden. Hij concludeert: “In de negentiende-eeuwse vaderlandse geschiedschrijving kon Van Hout niet calvinistisch genoeg zijn, en dan was Emden kennelijk de uitverkoren plaats om hem heen te sturen. Sindsdien heeft iedereen dit herhaald, naar het woord van […] Anatole France: les historiens se copient les uns les autres” (p. 40). Bostoen komt tot de slotsom dat Van Hout in de jaren 1569 – 1572 niet in Emden, maar bij zijn schoonfamilie, in het Brabantse Zoutleeuw, verbleef en wellicht ook in Leuven en Antwerpen, waar hij zich mogelijk in het drukkersvak bekwaamde.
In 1573 was Jan van Hout terug in Leiden en weer aangesteld als stadssecretaris. Het is de tijd van het Eerste Beleg van Leiden, de tijd waarin de stadsregering het papieren noodgeld uitgeeft met als omschrift : HAEC LIBERTATIS ERGO ( Dit is omwille van de vrijheid). Volgens Bostoen “lijkt de hele aanpak van de invoering van het papiergeld […] symptomatisch voor de manier waarop Van Hout praktische oplossingen voor maatschappelijke en economische problemen bedacht en via het stadsbestuur wist door te voeren” (p. 49). De auteur wijst daarbij op latere maatregelen van Van Hout op het gebied van armenzorg. Eind december 1573 dreigde in de kerk te Leiden naar aanleiding van dat noodgeld een hevig conflict uit te breken. Dominee Taling ging in zijn preek buitengewoon fel tekeer tegen de tekst Haec libertatis ergo, omdat de strijd tegen de Spanjaarden volgens hem niet om de vrijheid, maar om het geloof gevoerd werd en er dus Haec religionis ergo (Dit is omwille van het geloof) op het noodgeld had moeten staan. Jan van Hout ergerde zich zo hevig aan de uitermate scherpe kritiek van de dominee op de magistraten dat hij een geladen pistool uit zijn zak trok en aan de naast hem zittende burgemeester Van der Werff vroeg of hij – Van Hout – de dominee van de preekstoel zou schieten. Maar de burgemeester weerhield hem er wijselijk van.
Karel Bostoen vermoedt, op grond van het ontbreken van het verhaal in de contemporaine bronnen, dat de anekdote “niet meer [is] dan een zeventiende-eeuwse Leidse stadslegende” ( pp. 53/54). En toch … het verhaal past zeer wel bij het robuuste karakter van Jan van Hout; en meer nog bij zijn mening dat men in de belegerde stad geen interne conflicten kon tolereren. Bovenal wijst het hele gebeuren als het ware vooruit naar de conflictueuze situatie in de jaren 1576 – 1618 toen de nieuwe Kerk streefde naar een machtspositie boven de stedelijke magistraat. Fel verzette Van Hout zich toen tegen de aanspraken van de nieuwe Kerk, zoals Bostoen zelf duidelijk aangeeft. Over predikanten, kerkenraden en synodes schreef Van Hout: “Hier ziet men wel dat tgeene hen meest ter harten gaet […], te weten de innevoeringe van een kerkelijck regiment” [ = de kerkelijke alleenheerschappij] (p. 60). Het was een strijd tussen calvinistische scherpslijpers die naar kerkelijke overheersing streefden en verdedigers van het primaat der politiek en de vrijheid van geloofsovertuiging. De behandeling van die strijd tussen Kerk en Stad om het primaat in bestuur en maatschappij (pp. 58 – 71), behoort naar mijn mening tot de beste delen van het boek.
Tijdens het Tweede Beleg van Leiden, van mei tot oktober 1574, behoorde Jan van Hout met Van der Werff, Jan Dousa en Jacob van der Does “tot de kleine groep van onverzettelijken die weigerden in te gaan op alle aanlokkelijke voorstellen van de vijand om de stad over te geven”( p. 57). De auteur beschrijft op boeiende wijze hun conflicten met de weifelmoedigen en het opgestookte “grauw”.
Boeiend is hetgeen Bostoen vermeldt over Van Houts aanpak van de armenzorg. Zo ontwierp Van Hout een nieuwe wijkenindeling, waarbij de wijkhoofden ( “de heren van de gebuurten”) een bepaalde verantwoordelijkheid kregen voor het armbestuur in hun wijk. Bij de uitvoering van die plannen stuitte Van Hout echter op de behoudzucht van de rijke heren die op de kussens zaten. Zij wensten zich niet met arme Leidenaren te bemoeien. In Van Houts eigen woorden: “De klip daerop ’t schip te bersten gestoten is, [is] dat die rijcke mitte schamele geen gemeenschap en begeren te hebben “( p. 110).
Jan van Hout was tevens zeer nauw betrokken bij de stichting en organisatie van de Universiteit van Leiden. Hij creëerde de universitaire voorzieningen, uit het niets. Leegstaande kloosters werden op zijn aanwijzingen verbouwd tot collegezalen, bibliotheken en studentenverblijven. Een formidabel pionierswerk. Maar later raakte Van Hout steeds meer teleurgesteld in het universitaire bedrijf, vooral door de talrijke studentenrellen.
Terecht beschouwt Bostoen Jan van Hout als “een persoonlijkheid die als grondlegger van het moderne Leiden moet worden gezien” (p. 10). Hij was een man met een enorme werkkracht en een warm “Hart voor Leiden”. Maar Jan was geen gemakkelijk heerschap. Hij had een vreselijke hekel aan lieden met slappe knieën. Zo hekelde hij de hoogleraren die uit “slofficheyt ende slappicheyt” (p. 97) niet optraden tegen de enorme baldadigheid, losbandigheid en vandalisme van de studenten.
Het boek bevat een uitvoerige lijst van bronnen en literatuur en is fraai geïllustreerd.
Een aanrader voor iedere geïnteresseerde in de geschiedenis van Nederland en van Leiden in het bijzonder.
Han C. Vrielink
Trefwoorden:
Nederland, Leiden, 16de eeuw, Biografie, Reformatie, Stadsgeschiedenis, Universiteit , Leidens beleg, Armenzorg, Studentenleven, Godsdienststrijd