De levensloop van Adriaan van der Willigen (1766-1841)
Een autobiografie uit een tijdperk van overgang
Lia van der Heijden en Jan Sanders, ed.
732 pp, € 45,00
isbn/issn: 978-90-8704-179-3
geïllustreerd; Egodocumenten, deel 27

De levensloop van Adriaan van der Willigen (1766-1841)

(recensie: Martha Catania-Peters)

Lia van der Heijden onderzocht ooit al eens drie dagboeken van Adriaan van der Willigen, uit het gemeentearchief van Tilburg. Ze schreef toen haar doctoraalscriptie over de visie van Adriaan op het toneel rond 1800. Maar het toneel bleek slechts één van de vele onderwerpen te zijn waar Van der Willigen zijn mening over te kennen gaf. Toen er nog eens twee dagboeken opdoken, dit keer uit het familiearchief Van der Willigen, besloten Van der Heijden en Jan Sanders tot publicatie van het omvangrijke, vijf delen tellende egodocument ‘Aanteekeningen betreffende de levensloop van Adriaan van der Willigen’ (p.53-685), geschreven door een geïnteresseerd, levendig en reislustig mens, handelende over de woelige tijd van transitie waarin hij leefde (1766-1841): Verlichting, Franse revolutie, Franse tijd en het begin van het Koninkrijk der Nederlanden.
 
Adriaan groeide op in twee milieus die nogal van elkaar verschilden. Zijn vader in Rotterdam had een handel in koloniale waren en wilde dat zijn zoon hem daarin zou opvolgen. Bij zijn oom Eijbergen te Haarlem bracht hij echter grote delen van zijn jeugd door. Men koesterde daar patriottische denkbeelden en Oom Eijbergen wilde dat Adriaan ging studeren. Toen de vader zijn zoon toch een baantje bezorgde in een handelshuis, verveelde deze er zich zodanig dat hij plannen smeedde om met een vriend bij het Amsterdams toneel te gaan, en later daadwerkelijk wegliep om in 1785 te dienen in het Staatse leger als cadet en vaandrig. De ideeën van de Verlichting en de Patriotten omarmend, verliet hij dat leger ook weer vier jaar later.
 
Gelukkig valt bij zijn meerderjarigheid de nalatenschap van zijn grootmoeder hem ten deel, waardoor Adriaan zijn leven lang enige financiële zekerheid heeft. Wel bekleedt hij allerlei functies, zoals die van drossaard in Tilburg, maar zulke bezigheden, hoewel consciëntieus uitgevoerd, kunnen hem nooit echt bekoren. Zijn onbevangen en scherp opmerkingsvermogen geven hem plezier in schrijven, zoals toneelstukken, maar ook beschouwingen van allerlei aard. Hij is daarbij niet erg honkvast. Als de omstandigheden het even toelaten, gaat hij op reis en schrijft dan over zijn wederwaardigheden en bezoeken aan steden en culturele sites een dagelijks verslag. Delen van zijn dagboeken, welke in het begin op memoires lijken, maar vanaf deel 3 steeds actueler worden, zijn hieruit gedestilleerd. Hij zal ook ettelijk verslagen van zijn reizen naar Parijs, Italië, Duitsland en Engeland publiceren, soms met vertraging vanwege de censuur.
 
Hij legt journalistieke gaven aan de dag, zoals in het verslag van zijn bezoek aan een kolenmijn bij Luik, waar hij zich met de mijnwerkers mee naar beneden laat takelen, en uit schrik van wat hij daar aantreft ook meteen weer omhoog, in een bak gevuld met kolen. Hij noteert: “Wat maken wij door onze gemaakte behoeften van onze medemenschen geen ellendige slaven. Men spreekt veel van verlichting en verbetering. Maar als ik de groote menigte van gebreeken zie die er te verbeteren vallen, weet ik waarlijk niet waar men beginnen en waar men eijndigen zal, of men moet de geheele maatschappelijke inrichting schier de bodem inslaan en de menschen weder bij de natuurstaat brengen” (p. 151).
Van der Willigen interesseert zich uitermate voor de politieke gebeurtenissen van zijn tijd, met name voor de Franse revolutie en alles wat daarop volgt. Zo woont hij de Centrale Vergadering in 1795 te Den Haag bij en is hij te Brussel om de Franse troepen te verwelkomen, die hem overigens niet veel later zullen teleurstellen. Op latere leeftijd heeft de Belgische revolutie, waarvan hij een fel tegenstander is, zijn volle aandacht. Ook is zijn belangstelling voor cultuur evenredig groot. Zo bezoekt hij vele toneelvoorstellingen, maar interesseert zich ook voor de schilderkunst, waarover hij publiceert, voor literatuur, architectuur, musea, volksgebruiken, religie, kerken, katholicisme, exotische dieren en meteorologische verschijnselen. Nieuwigheden gaan niet onopgemerkt voorbij. Zo schrijft hij over “eene kleine luchtbol gevuld met ontvlambare lucht” (p. 168), “het eerste gazlicht hier ter stede [Haarlem] in vijf lantarens op de Markt” (p.660), “la grippe, de ziekte na de mode onder de Parijzenaars” (p. 373), en hoewel wars van terechtstellingen, beschrijft hij de werking van een guillotine als hij deze voor het eerst ziet. Tevens is hij lid van een flink aantal verenigingen en genootschappen, nogal eens op verzoek.
 
Dat brengt ons bij de mens Van der Willigen. We zien hem op verschillende portretten als een soms guitige, en in ieder geval gemoedelijke man. Uit eigen schrijfsel komt hij naar voren als een graag geziene gast en dat is geen ijdele praat. Hij heeft een zodanige schrijfstijl, dat hij ook in deze geloofwaardig is en gelukkig is niet hijzelf zozeer onderwerp, maar vooral wat in zijn omgeving voorvalt, en hoe hem die zaken bevallen. Dat maakt de omvangrijke ‘Aanteekeningen’ een belangrijk tijdsdocument. Het geschrift doet enigszins denken aan Lopen met van Lennep en de geschriften van patriot en schrijver Gerrit Paape, maar Van der Willigen is meer bereisd en gedetailleerder in zijn observaties.
Deel drie gaat over zijn driejarig verblijf in Parijs. Het is het meest omvangrijke deel en telt zo’n 250 bladzijden. Tijdens deze jaren wordt beslist of Napoleon tot Keijzer zal worden gekroond, waar Adriaan als republikein zeer tegen gekant is. In zijn latere leven te Haarlem zal hij de Oranjes aanhangen en naar aanleiding van de ontheemde Zweedse koning verzuchten: “Hoevele zwervende vorsten levert de tegenwoordige tijd niet op, behalve de bovengemelde! Daartoe immers behoort Carel X van Frankrijk met zijn gezin, Don Pedro keizer van Brasilië, de dei van Algiers, Lodewijk Napoleon van Holland en anderen van dit geslacht, en hoevelen kunnen hier niet bijkomen” (p. 622).
 
De bezorgers beschrijven in de inleiding, in verhouding tot de omvang van het document, nogal beknopt de hoofdzaken uit het leven van Van der Willigen. Daarop volgt een hoofdstuk over het handschrift, waarin de aard van de vijf dagboeken ter sprake komt, en de onmiskenbare invloed van Jean Jacques Rousseau op de auteur. Ook is er een verantwoording van de uitgave. Men heeft zich tevens de vraag gesteld voor wie Adriaan dit nu allemaal schreef. De conclusie luidt dat de dagboeken eigenlijk voor publicatie bedoeld waren, maar bij het ouder worden is dat idee ter zijde geschoven en werd zijn erfgenaam, neef en petekind Adriaan van der Willigen het beoogde publiek. De initiële plannen zijn met de onderhavige uitgave dan toch ten uitvoer zijn gebracht.
 
Nog toegevoegd zijn een bibliografie van Van der Willigen van vier bladzijden, en een lijst van theaterstukken die ter sprake komen in de ‘Aanteekeningen’(zeven bladzijden!). Achter in het boek bevinden zich bijlagen, een verklarende woordenlijst, en indexen van geografische namen en persoonsnamen. Het boek is natuurlijk geannoteerd.
 
Drs. M. Catania-Peters
 
Trefwoorden
Nederland, 18e-19e eeuw, Autobiografie, Egodocument, Verlichting, Franse revolutie, Belgische revolutie, Franse tijd, Napoleon, Brussel, Parijs, Reisverhalen, Toneel, Patriotten, Genootschappen