Geschiedenis en ontwerp
Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed
Koos Bosma, Jan Kolen, red.
400 pp, € 39,95
isbn/issn: 9789460040504
geïllustreerd

Geschiedenis en ontwerp

(recensie: Martha Catania-Peters)

 
In het voorwoord van dit handboek wordt beargumenteerd dat de tijd rijp is voor de boodschap ervan: dat continue stadsuitbreiding en kantoorbouw, waartegen al vaker plannen werden gesmeed, nu door de financiële- economische- en klimatologische crises tot een stop worden gedwongen: einde Vinextijdsperk en kantoorbouw voor leegstand. De tijd lijkt aan te breken voor transformatie van het al bestaande, voor herstructurering, ofwel (de boodschap van de Nota Belvedere 1999) ontwikkeling door behoud en behoud door ontwikkeling. Het gaat in dit boek dan ook, net als bij het Belvedereprogramma, om de “inzetbaarheid van cultuurhistorische kennis bij transformatieopgaven” (p.12), of “de vele mogelijkheden, die er zijn om cultureel erfgoed te betrekken in plannen en ontwerpen voor de toekomst” (achterflap).
Het boek telt vijf hoofdstukken. Te beginnen met het laatste, ‘Expeditie Zandstad: ontwerp, geschiedenis en toekomst’ (p.283-387) gaat over een kennisproject aangaande regio Eindhoven en omstreken, opgestart in het kader van het Belvederebeleid. Als casestudy hier opgenomen, omvat het onderzoek naar interdisciplinaire samenwerking tussen historici, ontwerpers en anderen, kennisoverdracht met digitale media (zie: www.zandstad.nl), de biografie van het (stads-)landschap, en verder enkele interessante stukjes geschiedschrijving.
In het eerste hoofdstuk ‘Positiebepaling’ (p. 17-23) worden de doelgroepen van het handboek aangewezen. Dat zijn ten eerste studenten, maar ook werkers in de erfgoedsector, opdrachtgevers en andere betrokkenen. De tussenliggende drie hoofdstukken behandelen respectievelijk veranderende opvattingen in de historische wetenschap over erfgoed en ruimte, voorts erfgoed en ruimte in ontwerp, planning, bestuur, economie, en het derde hoofdstuk draagt de fraaie titel `Draden spannen tussen verleden en toekomst: concepten voor grensoverschrijding’ (p. 173-255).
Het handboek is een bundel waaraan werd gewerkt door maar liefst 27 auteurs uit zeer verschillende disciplines, zoals kunstgeschiedenis, architectuurgeschiedenis, stedenbouw, geschiedenis, architectuur, economie, planologie, sociale geografie en filosofie. Mijn bloedgroep betreft de geschiedwetenschap en ik wil dan ook eerst iets opmerken over de verschillende manieren waarop in dit boek geschiedwetenschap aanwezig is.
Ten eerste bijna als een bekritiseerde discipline. Zo worden om de problematiek van de samenwerking te onderstrepen, de posities van de historicus en de ontwerper nogal eens gepolariseerd. Wel erg bond maakt men het op bladzijde 21: “Gewoonlijk zijn de historici, vanuit de aard van hun discipline, principieel achterwaarts gericht. Zij staan met hun rug naar de toekomst… “. De ontwerper is dan de mens van het heden, die met zijn ontwerp een stukje toekomst schept. Natuurlijk is het wel zo dat er een spanningsveld bestaat tussen historici en ontwerpers wat betreft doelen en eindproduct, maar het wordt hier wat onzachtzinnig geformuleerd.
De vermeende eigenschap van historici om achterwaarts gericht te zijn, verandert ook nog eens in de eigenschap van de traagheid als op bladzijde 76-77 betoogd wordt, dat pas begin deze eeuw onderzoek naar plaatsen van herinnering (lieux de mémoire) tot de mainstream van de Nederlandse geschiedschrijving is gaan behoren, waarbij ik dat idee van die hoofdstroom overigens nog wil betwijfelen. In ieder geval brengt dit ons op de tweede verschijningsvorm van de geschiedwetenschap en aanverwante disciplines in dit boek: namelijk als toeleverancier van historische data voor een toegankelijke kennisinfrastructuur met betrekking tot cultureel erfgoed, landschapsbiografieën en dergelijke, ten behoeve van herstructurerend ontwerp van een plek, landschap, gebouw of monument. In die zin is er sprake van een pleidooi voor meer en betere samenwerking.
Verder wordt in het boek aandacht besteed aan de geschiedenis van veranderende wetenschappelijke inzichten, het denken over erfgoed, planologie, ontwerp, ruimtelijke ordening, en komt ook de wordingsgeschiedenis aan de orde van wetten, nota’s, instanties zoals de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (sinds 2009 zo genoemd), welke voortkwam uit de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Deze naamsverandering wijst op een verandering in taakopvatting, zoals de nog prille aandacht voor cultuurlandschap bijvoorbeeld bewijst.
Vier fraaie stukjes geschiedschrijving treffen we aan in ‘Expeditie Zandstad’, zoals de microgeschiedenis van de veranderingen van de abdijhoeve Nertingen in Hulsel, 1750-2000, eindigend met de problematiek van de megastallen. In een ander fraai epistel, dat de veranderingen in de ruimtelijke inrichting van Eindhoven en het omringende platteland tot onderwerp heeft, kan ik aan de opsomming van maatschappelijke instellingen en hun onderkomens voor Philipswerknemers, nog de 2e Philips lagere school toevoegen.
Behalve dit hoofdstuk over de Zandstad, waarin alles iets concreter wordt, zijn in hoofdstuk 4 drie ontwerpstudies beschreven waarbij historisch onderzoek een rol speelde. Twee Nederlandse voorbeelden zijn nogal immaterieel: het landschapsbiografisch onderzoek van project Boerenverstand (2009) resulteerde in (her-) plaatsing van houten landhekken in de Vechtstreek en de ontwerpstudie ‘De limes anno nu – een biografie’ resulteerde in een heg noch steg ontziende tocht langs de Romeinse limes. Maar de biografische ontwerpstudie voor een documentatiecentrum voor de geschiedenis van het Nationaalsocialisme in München leverde een plan op voor een gebouw. Al werd het ontwerp niet gekozen, het relaas is alleen al informatief omdat de interdisciplinaire samenwerking tussen ontwerpers en historici nu eens wel werd gedocumenteerd.
Dus een interessant, informatief en goed geschreven boek? Ja, behalve dat in het eerste hoofdstuk wordt aangekondigd dat basisnotities en sleutelbegrippen in het boek ter sprake zullen komen. Dat gebeurt ook wel in de loop der betogen, maar een duidelijke lijst met uitleg zou het boek op voorhand begrijpelijker hebben gemaakt. Het gemis is er vooral omdat er toch al iets hapert in de betoogtrant. In het eerste hoofdstuk wordt op het probleem van het “niet zelden abstracte of wollige taalgebruik in de erfgoedsector” gewezen (p. 19). Ik kan na lezing van het handboek niet anders dan het bestaan van dit probleem bevestigen.
Geen lijstje dus van basisnotities en sleutelbegrippen, maar wel: annotaties, illustraties (vooral foto’s), een illustratieverantwoording, een register van plaatsen en namen en informatie over de 27 auteurs. De vormgeving, inclusief illustraties van het boek, is, en dat is niet verwonderlijk, op zijn zachts gezegd: uitzonderlijk!
 
Drs. Martha Catania- Peters
 
Trefwoorden: Nederland, Nieuwe tijd, Romeinse limes, Cultureel erfgoed, lieux de mémoire, Nota Belvedere, Interdisciplinaire samenwerking