In de West
(recensie: Philip M. Bosscher)
Deze mooi verzorgde uitgave zag het licht onder auspiciën van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie, dat deel uitmaakt van de Nationale defensie-organisatie. De beide auteurs geven opnieuw blijk van het talent om onderhoudend en gefundeerd te schrijven over onderwerpen op het terrein van de Nederlandse militaire geschiedenis, dat we kennen uit andere publicaties van hun hand.
Dat zij hun relaas breed hebben opgezet, blijkt al meteen daaruit dat het in feite begint in 1621, toen er nog geen sprake was van activiteit van de Nederlandse krijgsmacht in het Caribische gebied. Deze was daar tot de 18e eeuw slechts incidenteel aanwezig, in de vorm van vlooteskaders zoals dat van De Ruyter tijdens de mislukte expeditie naar Martinique (1674). Wel kwam in 1621 de eerste Westindische Compagnie tot stand. Gedurende haar korte bloeiperiode entameerde zij in 1634 een expeditie naar Curaçao, die haar zonder veel moeite in het bezit stelde van één van de beste natuurlijke havens van het Caribische gebied. Niet lang daarna werden ook Aruba en Bonaire door verovering Compagniesgebied. Anders ging het met de ‘Bovenwindse Eilanden’: Saba, (een deel van) Sint-Maarten en Sint-Eustatius. Dit waren oorspronkelijk ‘patroonschappen’: met machtiging van de Compagnie door particulieren geëxploiteerde kolonies. Later gingen deze rechtstreeks onder de Compagnie vallen.
De Vrede van Munster bracht erkenning van de Nederlandse souvereiniteit over dit totale Caribische domein. Hij maakte echter gelijktijdig een einde aan de bloeitijd van de Compagnie, die tot dan toe veel geld had verdiend aan de kaapvaart, met als spraakmakend hoogtepunt de verovering van een Zilvervloot onder leiding van Piet Heyn (1628). Daarna begon een periode waarin de Compagnie, overigens niet alleen door het deels wegvallen van de kaapvaart als inkomstenbron, financieel in zwaar weer kwam. Haar faillissement in 1674 leidde tot wat tegenwoordig waarschijnlijk een bescheiden doorstart zou zijn genoemd.
Niet lang na het einde van de 17e eeuw was een proces voltooid dat de auteurs kenschetsen als overgang van “een handeldrijvende oorlogsmacht in een niet-oorlogszuchtige handels- en beheersorganisatie” (14). Het “bescheiden grondgebied” (16) van de Compagnie in de Antillen bleef voor haar van enig belang, omdat op alle eilanden een zekere activiteit mogelijk was op het terrein van landbouw en veeteelt. Verder kon onder meer op Bonaire en Sint-Maarten zout worden gewonnen. Op den duur werd echter de havenfunctie van Curaçao en - in mindere mate - Sint-Eustatius zeer belangrijk, die voor de Compagnie als ‘beheersinstantie’ een aanzienlijke bron ging vormen van revenuën als havenrechten en accijnzen. Vooral Curaçao was geruime tijd een belangrijk depôt voor de slavenhandel. Daarnaast fungeerden beide eilanden als tussenstations voor doorgaans zeer lucratieve sluikhandel, aanvankelijk vooral op de Spaanse koloniën maar later ook met gebieden waar andere vlaggen woeien en men het handelsverkeer voor de eigen natie wilde reserveren.
Curaçao kreeg in 1860 de status van zelfstandig marinestation, wat niet veel meer om het lijf had dan dat er min of meer permanent één of enkele oorlogsschepen werden gestationneerd. Deze situatie veranderde voorlopig niet toen Curaçao en Aruba politiek-strategisch belangrijker werden door de opening van het Panamakanaal en de vestiging - vanaf 1915 op Curaçao, tien jaar later op Aruba - van grote raffinaderijen voor de verwerking van olie uit Venezuela. Het marinestation werd in 1913 opgeheven. Eveneens om te bezuinigen werd het garnizoen op Curaçao in de jaren 1928 en 1929 vervangen door militairen van het Korps Politietroepen, wier taak behalve verdediging tegen een buitenlandse aanval ook zou bestaan uit het verrichten van alle “burgerpolitiediensten” (45). Voor dit riskante beleid kreeg Nederland al heel snel de rekening gepresenteerd. Op 8 juni 1929 overvielen Venezolaanse revolutionnairen onder leiding van Rafael Urbina en Gustavo Machado het Waterfort van Willemstad en maakten zich uit de voeten met de door hen gegijzelde gouverneur en garnizoenscommandant alsmede de inhoud van de wapenkamer.
Als reactie werd de praktijk om permanent een oorlogsschip in het Caribische gebied te stationneren hervat en nog het een ander gedaan om een herhaling van deze blamage te voorkomen. Zelfs werd speciaal een kanonneerboot gebouwd voor dienst als ‘stationsschip’ in de Antillen, de ’Johan Maurits van Nassau’. De genomen maatregelen, alsook substantiële hulp van Amerikaanse zijde, maakten het mogelijk dat de olie-industrie van Curaçao en Aruba tijdens de Tweede Wereldoorlog haar vitale taak ten gunste van de Geallieerden kon blijven vervullen. Zulks ondanks acties van Duitse onderzeeboten, die een tijdlang doordrongen tot in het Caribische gebied en soms zeer hinderlijk waren.
In dit boekje wordt bijna de helft van de tekst besteed aan ontwikkelingen na 1945. Dat lijkt overdreven maar is het niet. De vormgeving van het defensiebeleid ten aanzien van wat nu mag worden aangeduid als het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden heeft lange tijd gestaan in het teken van onzekerheid. De uitdagingen inhaerent aan de Koude Oorlog maakten plaats voor een situatie waar heel andere problemen de aandacht vereisten, zoals die verbonden aan de opkomst van ‘nieuwe’ staten in Latijns Amerika, het Cuba van Castro en het Venezuela van Chavez. Nieuwe sociaal-economische problemen deden zich voor zoals die welke gepaard gingen met de inkrimping van de olie-industrie op Curaçao en Aruba, waar onvrede van de getroffenen zich eind mei 1969 manifsteerde in een felle revolte te Willemstad. De diverse delen van het Koninkrijk waren lange tijd op zoek naar en in discussie over de meest wenselijke vorm van hun onderlinge samenwerking. Dit alles leidde tot herhaalde veranderingen in structuur en samenstelling van de Nederlandse krijgsmacht in het Caribische gebied. Haar huidige situatie kan worden omschreven als in zekere mate qua samenstelling ‘geantillianiseerd’ en minder dan in het verleden gedomineerd door de Marine - al is er nog steeds een ‘statonsschip’.
Ook militairen van andere krijgsmachtdelen als Luchtmacht, Landmacht en Marechaussee dienen in de Antillen. Hoofdtaken zijn beveiliging van het grondgebied, steun aan de civiele overheid bij het handhaven van de openbare orde en interne veiligheid alsmede humanitaire noodhulp bij calamiteiten. Zeker het meest spectaculaire onderdeel van de strijdkrachten in de Antillen is nu de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba, die in internationaal verband actief is bij de bestrijding van delicten als drugsmokkel, illegale immigratie en sluikhandel in vuurwapens.
Het is verfrissend dat de auteurs niet aarzelen de dingen bij hun naam te noemen. Typerend voor hun werkwijze is een opmerking over de houding van de Minister-President van Aruba in een conflict over de Kustwacht: “Het leek erop of hij de kapitein op het schip een pootje wilde lichten” (120). Een compliment verdient de keuze van de illustraties. De foto op p. 43 stelt echter niet Hr. Ms. ‘Zeeland’ voor maar de ‘ Johan Maurits van Nassau’.
Dr.Philip Bosscher
Trefwoorden: Curaçao, Nederlandse Antillen, Nieuwe tijd, Westindische Compagnie, Krijgsgeschiedenis, Overzeese geschiedenis