Vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezelligheid
Het Zwolse Sint Nicolaasgilde tijdens het ancien régime
J.C. Streng
€ 19.95
isbn/issn: 9-6550-600-8

Vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezelligheid

(recensie: Rita Hooijschuur)

Deze sociaal-economische studie over het Zwolse Sint Nicolaasgilde, dankt zijn bestaan aan het bewaard blijven van een, zoals de auteur het omschrijft '(...) voor Nederland zeldzaam volledig gildearchief'. (7) In deze uit vijf hoofdstukken opgebouwde studie over het Zwolse kleinhandels- of kramersgilde, zijn de hoofdstukken 2, 3 en 4 (45-156) gewijd aan de voor de gilden zo belangrijke corporatieve waarden: 'vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezelligheid'. In hoofdstuk 1 (11-44) gaat de auteur in op de consumptie tijdens het ancien régime, terwijl in het laatste hoofdstuk (157-178) de relatie tussen het Zwolse Sint Nicolaasgilde en de overheid wordt behandeld.

De inkomsten van de gildeleden werden uiteraard bepaald door de verkoop van de door hen in winkels of op markten aangeboden waren. Ook in het ancien régime was de klant koning. Moralisten, predikanten en priesters, waarschuwden echter dat overmatige consumptie de toegang tot het hiernamaals kon blokkeren. Ook de stedelijke overheden deden hun best om door middel van keuren 'matelick verquisten' te voorkomen. De praktijk werkte anders.

In Zwolle was de verkoop van consumptiegoederen in handen van leden van het Sint Nicolaasgilde. Iedere kleine handelaar, winkelier, factoor of schipper die in het bezit van het Zwolse burgerrecht was, kon lid worden. Speciale opleidingseisen werden er, in tegenstelling tot de ambachtsgilden, niet gesteld. Het eenmalig te betalen entreegeld was, evenals de jaarlijkse bijdrage voor 'vervallen leden', gering. De auteur wijst er in zijn studie op, dat het belangrijkste kenmerk van een gilde niet een opgelegde gildedwang, maar juist een toegestane gildevrijheid was. De in het gildereglement vastgelegde economische voorrechten waarborgden de juridische gelijkheid binnen het gilde. Een gildelid was in wezen een bevoorrechte burger. Het was eenvoudiger om lid van het gilde te worden, dan er buiten te blijven. Illegale verkopers werden vriendelijk doch dringend verzocht lid van het gilde te worden. Bleef de clandestiene verkoper weigeren, dan werden er juridische stappen ondernomen. Het financiële voortbestaan van het gilde was dan ook in hoge mate afhankelijk van het aantal nieuwe leden. Van de jaarlijkse inkomsten was meer dan vijftig procent van het intreegeld van nieuwe leden afkomstig. Andere inkomstenbronnen waren onder meer de drie-stuiver-collecte voor 'vervallen leden' en de uitgifte van consentbriefjes. Rondreizende kooplieden ontvingen tegen betaling van zes stuivers een zogenaamd consentbriefje, waarmee ze drie dagen lang met winkeliers handel mochten drijven.

Het gilde was naast een economische ook een sociale gemeenschap. Hoewel alle gildebroeders en gildezusters juridisch gelijk waren, was er van sociale gelijkheid geen sprake. Grote verschillen in welstand en religieuze opvattingen waren hier debet aan. Bovenin de sociale hiërarchie stonden de leden van de door de overheid beschermde gereformeerde kerk, gevolgd door een kleine groep van lutheranen en doopsgezinden. Katholieke gildeleden sloten de rij. In 1721 verkreeg de eerste jood het burgerrecht en daarmee tevens het recht om gildelid te worden. De door de overheid opgedrongen tolerantie strookte echter, aldus Streng, maar moeizaam met wat de gildeleden aan verdraagzaamheid konden opbrengen. In tegenstelling tot de katholieken verkregen de joden ook nooit het recht om in het gildebestuur gekozen te worden.

Gildeleden die tot armoede waren vervallen, werden door het gilde ondersteund. De zorg voor deze 'vervallen leden' lijkt volgens de auteur de uiteindelijke toets voor daadwerkelijke vriendschap en broederschap. Wie op de armenceduul was geplaatst, kon tot zijn of haar dood op een financiële bijdrage rekenen. Toch waren de jaarlijkse uitgaven aan verteringen hoger dan die aan de 'vervallen leden'. Corporatieve gezelligheid was in feite echter voorbehouden aan de rijke, protestante, bestuursleden. Op vergaderingen, de intree van een nieuw lid of de jaarlijkse verkiezing van een procurator, werd de droge keel met een goed glas wijn gesmeerd. De regelmatig gehouden gezamenlijke maaltijden dienden om de onderlinge verbroedering van de maatschappen te bevorderen. Ook de jaarlijkse verkiezing van een nieuwe procurator werd uitgebreid, maar nu op kosten van het uitverkoren gildelid, gevierd. De kosten van zo'n procuratorenmaaltijd waren zo hoog, dat het regelmatig voorkwam dat een gildelid het procuratorschap weigerde. Hij kreeg dan wel een boete opgelegd. .

Het stadsbestuur trachtte in het ancien régime door middel van regelgeving, zowel de belangen van de gilden als die van de consument te behartigen. Toch waren er in de tweede helft van de achttiende eeuw in Zwolse bestuurlijke kringen al vragen gerezen over het bestaansnut van gilden. De eenwording van Nederland in de Bataafse tijd betekende het einde van het gildesysteem. In 1798 besloot de Nationale Vergadering tot opheffing van de gilden. De termen 'vrijheid, gelijkheid en broederschap' werden sinds de Franse Revolutie ook anders geïnterpreteerd. Het Sint Nicolaasgilde gaf zijn verworven rechten en vrijheden echter niet zomaar op, het bleef voor zijn bestaan vechten. In 1818 viel het doek echter definitief. Door een Koninklijk besluit van Koning Willem I werden de gilden verboden.

Het resultaat van Strengs studie is een interessant, met veel oog voor detail geschreven boek. Vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezelligheid. Het Zwolse Sint Nicolaasgilde tijdens het ancien régime, is rijkelijk van zwart-wit illustraties voorzien. Een achttal bijlagen zoals Het reglement voor het Sint Nicolaasgilde 1775; Instructie voor de gildeknecht 1765 en een Alfabetische lijst van procuratoren 1638-1798 complementeren het boek.