Profiel van een faculteit
De Utrechtse bètawetenschappen 1815-2011
Patricia Faasse
189 pp, € 20,-
isbn/issn: 978-90-8704-265-3
Universiteit & Samenleving deel 9

Profiel van een faculteit

(recensie: Martha Catania-Peters)

 

Patricia Faasse, Profiel van een faculteit. De Utrechtse bètawetenschappen 1815-2011 (Universiteit & Samenleving, deel 9), Verloren: Hilversum, 2012, 189 blz., ill., ISBN 978-90-8704-265-3, € 20,-
 
In 1815 werd aan de Rijkshogeschool te Utrecht de propedeutische artes-faculteit omgevormd tot een faculteit van bespiegelende wijsbegeerte en letteren, én een faculteit van wis- en natuurkundige wetenschappen. Studenten konden zich daar voorbereiden op een studie aan één der hoofdfaculteiten: de theologische, medische of rechtenfaculteit. Toch kon men er ook de doctorsgraad behalen. Ja, wie dit boek ter hand neme, zette in den beginne even al het bekende opzij! De nadruk, ook bij de wis- en natuurkundefaculteit, lag vooral op de vormingstaak. Eigen onderzoek was niet aan de orde. Maar wat vooral het tijdsbestek tekende, was de opvatting van de ene ondeelbare natuur en daarmee de idee dat de verschillende studierichtingen principieel een eenheid vormden. Specialisatie was uit den boze. Wetenschappelijke diepgang vond men in de onderlinge samenhang. Een medicus kon daarom zonder problemen morgen scheikunde gaan doceren.
Het tweede deel van Profiel van een faculteit, getiteld ‘Disciplinering’ (het eerste deel heet ‘Vorming’), begint met de komst van onder andere de HBS in 1863. De vereiste academische graad van haar vakleraren was mede verantwoordelijk voor het feit dat de Wet op het Hoger Onderwijs in 1876 bepaalde dat ook hoogleraren voor een bepaald vak werden aangesteld en niet meer aan een faculteit. Onbedoeld gevolg hiervan was dat in deze periode (tot 1940), ook wel de ‘Tweede Gouden Eeuw in de Natuurwetenschappen’ genoemd, specialisatie en diepgang toenamen en daarmee ook het eigen onderzoek, zoals naar de verschijnselen in de atmosfeer van de zon, door hoogleraar Proefondervindelijke Natuurkunde W.H. Julius. Er werd ook druk gebouwd aan de eerste laboratoria. Het instituut beleefde een transitie van negentiende-eeuwse ‘vorminguniversiteit’ naar onderzoeksuniversiteit met diverse disciplines.
In de naoorlogse periode (Deel III  ‘Profilering’) werd rond 1950, met de komst van ZWO, de stichting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, de universiteit primair een onderzoeksinstelling. Het aantal studenten, hoogleraren en specialisaties groeide explosief. De toenemende autonomie van de subfaculteiten van de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen resulteerde per 1 januari 1988 in een federatie van zes zelfstandige faculteiten, te weten Wiskunde en informatica, Natuur- en sterrenkunde, Biologie, Scheikunde, Farmacie, Geologie & geofysica. Hiermee wordt deze geschiedenis eigenlijk afgesloten. De nog niet uitgekristalliseerde ontwikkelingen van 1988 tot 2011, met de terugkeer naar één ongedeelde bètafaculteit in 2005, worden nog in het nawoord besproken.
Verstokte alfa’s hoeven dit boek niet te versmaden. Wordt aan de ontwikkelingen van de verschillende disciplines aandacht besteed, inhoudelijk wordt niet op de vakken ingegaan.  Patricia Faasse noemt het een sociale geschiedenis. Men heeft eerst een database opgezet, waarin op basis van archiefmateriaal, jaarboeken en studiegidsen van de Universiteit Utrecht, hoogleraren, leerstoelen en promovendi zijn geïnventariseerd. Deze database ligt ten grondslag aan het verder zeer narrativistische geschiedverhaal, zowel als aan de grafieken die in het boek zijn opgenomen.
Hoe vinden we de gegevens uit de database terug in de hoofdstukken? Eigenlijk nauwelijks merkbaar, ik zou zeggen en passant. In het eerste en tweede deel worden vooral de universitaire carrières van hoogleraren beschreven, doorspekt met citaten en anekdotes, zoals over de vermaarde professor Gerrit Moll, die met behulp van leger en studenten (en prins Frederik!) onderzoek liet doen naar de snelheid van het geluid. Hiertoe installeerde één groep met kanon en meetinstrumenten zich op de Kooltjesberg bij Naarden en een zelfde geoutilleerd gezelschap ging naar de Zevenbomen bij Amersfoort. Moll beoogde de verschillen te verklaren tussen voorspellingen van Newton en uitkomsten van onderzoek dat ondermeer in Frankrijk was gedaan. Helemaal eigen onderzoek was het dus nog niet.
De aandacht voor hoogleraren is niet zo vreemd en heeft wellicht te maken met het zogenaamde ‘leerstoelenbeleid’ versus wetenschapsbeleid: wetenschappelijke discussies werden vertaald naar een nieuwe leerstoel, fusie, naamswijziging of opheffing van een leerstoel. In de naoorlogse periode wordt op den duur dit beleid verlaten en komen er de onderzoeksinstituten en –scholen, die het onderzoek gaan bepalen. De naoorlogse periode is natuurlijk ook de tijd van democratisering en van pogingen van Den Haag, greep op de wildgroei te krijgen. Verder zijn bezuinigingen een steeds terugkerend thema!
De database verschafte inzicht in de indrukwekkende wijzigingen in de vakgebieden wat betreft naam, importantie, vakken die verdwenen, vakken die er bijkwamen, vaak tijdgebonden fenomenen als landhuishoudkunde, kruidkunde, informatica, kernfysica, ecologie. Wie echter deze ontwikkelingen terugzoekt in de grafieken, komt wat bedrogen uit. Daaruit is nauwelijks op te maken dat er zoveel veranderde in het vakkenaanbod. Er worden voor verschillende perioden steeds dezelfde zeven vakken getoond met huidige naamgeving: Biologie, Natuurkunde, Wiskunde, Geologie, Sterrenkunde, Scheikunde, Farmacie (en aantallen gewoon hoogleraren daarvan). Een schematisch overzicht van de vakdisciplines met hun veranderingen en vertakkingen in de loop van twee eeuwen had veelzeggend kunnen zijn, en ook meer in overeenstemming met de inhoud van het boek. Kort citeren we de schrijfster over de veranderingen: “De vakken die mannen als Jan Kops, Gerrit Moll en Gerrit Jan Mulder onderwezen zijn alleen met terugwerkende kracht aan te wijzen als (voorlopers van) wat later de biologie, de natuurkunde en de scheikunde ging heten.” (p.175)
Nu we het toch over de gevaren van het citeren hebben: lengte en aantallen van de citaten zijn aanzienlijk in dit boek. Het stoort niet, maar of het altijd verhelderend werkt, blijft de vraag. Leuk zijn de onderwijsdiscussies die her en der worden beschreven, verlevendigd natuurlijk weer met enkele citaten.
            Een laatste opmerking betreft de omvang van de Utrechtse Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen. Van 1957 tot 1971 was het de grootste faculteit van de Universiteit Utrecht met vanaf 1969 meer dan 3000 studenten. De campagne van de overheid “Kies exact” (1987-1989) om meisjes op de middelbare school meer exacte vakken te laten kiezen, doet vermoeden dat onder al die studenten toen al weinig studentes te vinden waren, en aan deze situatie is waarschijnlijk sindsdien weinig veranderd. Het boek geeft daar verder geen informatie over.
 
Drs. Martha Catania-Peters
Czaar Peterstraat 7a
1018 NW Amsterdam
 
Trefwoorden:
Nederland, 19e- 20e eeuw, Universiteitsgeschiedenis, Universiteit Utrecht, bètawetenschappen, Wetenschapsgeschiedenis