De Noord-Nederlandse kunsthandel in de eerste helft van de zeventiende eeuw.
Marion Boers
116 pp, € 14,-
isbn/issn: 978-90-8704-288-2
Zeven Provinciën Reeks

De Noord-Nederlandse kunsthandel in de eerste helft van de zeventiende eeuw.

(recensie: Mirjam Koelewijn)

Marion Boers, De Noord-Nederlandse kunsthandel in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Hilversum, Uitg. Verloren 2012, 116 pag., geïll., ISBN 978-90-8704-288-2, € 14,-

 

Dat de uitkomsten van specialistisch kunsthistorisch onderzoek op een boeiende en prettig leesbare manier gepresenteerd kunnen worden, bewijst dit boekje over de Noord-Nederlandse kunsthandel in de eerste helft van de zeventiende eeuw, dat onlangs is verschenen in de Zeven Provinciën Reeks van Uitgeverij Verloren. De deeltjes uit deze reeks houden het midden tussen een lang wetenschappelijk artikel en een kleine monografie en dat is precies de juiste vorm voor een overzicht van het onderzoek van de afgelopen decennia naar dit onderwerp. Het is daarmee niet alleen goed bruikbaar voor (bijvoorbeeld) het kunsthistorisch onderwijs maar ook een fijn boekje voor elke in de zeventiende-eeuwse geschiedenis geïnteresseerde lezer.

De belangrijkste grondlegger van het onderzoek naar de kunsthandel en de sociaal economische positie van kunstenaars in de zeventiende eeuw in Holland was de Duitse kunsthistoricus Hanns Floerke (1875-1944). Het onderwerp werd pas lange tijd later, in de jaren tachtig, weer opgepakt door de Amerikaanse econoom John Montias, wat resulteerde in een aantal belangrijke publicaties met nieuwe inzichten. Sindsdien hebben tal van onderzoekers het onderzoek in deze richting voortgezet. Een van de belangrijkste bijdragen is het overzicht van Marten Jan Bok voor de tentoonstellingscatalogus Thuis in de Gouden Eeuw (2008). Dankzij digitale ontsluiting van archiefmateriaal is er bovendien de laatste jaren veel informatie toegankelijk geworden voor een groter publiek. Marion Boers, auteur van dit boekje, promoveerde in Leiden in 2001 op de kunstenaars en de kunstmarkt in Haarlem tussen 1600 en 1630 en publiceerde vervolgens een aantal artikelen over aanverwante onderwerpen.

In de eerste helft van de zeventiende eeuw nam het aantal kunstenaars en de productie van kunstwerken enorm toe. Sinds jaar en dag worden de notities uit de reisdagboeken van de Engelse toeristen Peter Mundy en John Evelyn aangehaald om te illustreren hoe alomtegenwoordig het kunstbezit in Holland was. Mundy’s observatie “als het gaat om de kunst van het schilderen en de liefde van de burgers voor schilderijen, denk ik dat niemand hen (de Hollanders) kan overtreffen…” (p. 9) berust waarschijnlijk wel op waarheid maar voor het overige moeten kanttekeningen worden geplaatst bij het beeld dat deze Engelse reizigers schetsen, dat in de Republiek mensen van alle rangen en standen hun huizen, winkels en werkplaatsen vol hadden hangen met schilderijen. Het schilderijenbezit in de Noordelijke Nederlanden was aanvankelijk vooral hoog bij de (geletterde) bovenlaag van de stedelijke bevolking. Pas halverwege de zeventiende eeuw is het kunstbezit algemener. De kwestie op welke manieren kunstwerken hun weg vonden naar het publiek en hoe deze verkoopkanalen een explosieve groei van de kunstmarkt bewerkstelligden, staat in dit boekje centraal. Het aardige is dat veel van deze handelspraktijken nog steeds in gebruik zijn en daarmee is het dus tegelijkertijd de ontstaansgeschiedenis van de kunsthandel zoals die nu is.

In vijf hoofdstukken en aan de hand van bekende en minder bekende voorbeelden wordt de ontwikkeling van verschillende distributiekanalen die een rol speelden op de kunstmarkt uiteengezet. Allereerst moesten kunstenaars beschikken over handelsgeest en het succes van de Hollandse zeventiende-eeuwse schilderkunst is niet in de laatste plaats gestoeld op geslaagd ondernemerschap. In het hoofdstuk ‘Schilders als kunsthandelaren’ komen de winkels van ‘meesterschilders’ aan de orde, zoals die van de portretschilder Cornelis van der Voort. Uit twee veilingen van zijn winkelvoorraad valt op te maken dat hij aanvankelijk landschappen en genrestukken van Antwerpse meesters aanbood en zich later met een veelheid aan historiestukken en allegorieën duidelijk meer richtte op de Amsterdamse bovenlaag van de bevolking. Ook de schilder Jan Miense Molenaar moet een goed gevoel hebben gehad voor de vraag op de vrije markt. In beide gevallen kwam het overgrote deel van de schilderijen dat werd aangeboden uit eigen atelier.

Het volgende hoofdstuk beschrijft hoe de professionele kunsthandel een steeds belangrijkere positie ging innemen en hoe die verschillende segmenten van de kunstmarkt bediende. De twee belangrijkste voorbeelden zijn de Rotterdamse kunsthandel van Crijn Volmarijn en de Amsterdamse firma Uylenburgh. Opmerkelijk is dat Rembrandt aan het begin van zijn loopbaan als schilder een groot bedrag leende aan Uylenburgh en zich op die manier zeer waarschijnlijk heeft ‘ingekocht’ in het kunstbedrijf om vervolgens als portretschilder optimaal van diens netwerk te kunnen profiteren. Het slechte imago dat de professionele kunsthandel in de zeventiende eeuw had, wordt aan het eind van dit deel overtuigend genuanceerd.

Interessant is ook het hoofdstuk over de veilingen en hun historische context. In de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn uit algemene boedelveilingen de professionele kunstveilingen ontstaan. De veilingboeken van de Amsterdamse Weeskamer bevatten een schat aan informatie en geven een beeld van het koopgedrag van kunsthandelaren en  -liefhebbers. In deze veilingboeken duikt de naam Rembrandt regelmatig op: hij was een hartstochtelijk verzamelaar en wilde op de hoogte blijven van wat er gaande was in de kunstwereld. Curieus is dat hij op een veiling in 1637 verschillende prenten kocht en hiervan vervolgens drie kavels doorverkocht. Op dezelfde veiling liet hij een van zijn jonge leerlingen meebieden op een ‘konstboeck’ met prenten van Lucas van Leyden – waarschijnlijk om de prijs zo laag mogelijk te houden.

Het laatste hoofdstuk beschrijft andere verkoopkanalen die, net als de veilingen, een zekere spanning meebrachten voor de koper zoals jaarmarkten, loterijen en rijfelarijen, een variant van een loterij waarbij de gekochte loten het recht gaven om mee te doen aan een dobbelspel waarbij de prijzen bestonden uit luxe goederen zoals spiegels, klavecimbels en kunstwerken.

Het boekje is in een levendige stijl geschreven en is geïllustreerd met een aantal zwart-wit afbeeldingen. Vooral aardig zijn natuurlijk de prenten en schilderijen waarop iets te zien is van de verschillende handelspraktijken, zoals een tekening van een (aan de onderkant van de markt opererende) uitdraagster met als onderschrift ‘Scilderien te coop’ of de pentekening van de kunstenaar Buytewech waarop een loterij op de Haagse Groenmarkt te zien is. De goede, uitgebreide bibliografie en het register op persoonsnamen achter in het boekje maken dit beknopte overzicht compleet.

 

Drs. Mirjam Koelewijn

m.g.koelewijn@gmail.com

 

Trefwoorden: Nederland, Gouden Eeuw, zeventiende eeuw, kunstgeschiedenis, kunsthandel, Rembrandt.