Merlijn Hurx, Architect en aannemer. De opkomst van de bouwmarkt in de Nederlanden 1350-1530 ( Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, ’s-Gravenhage: Merlijn Hurx, 2012, 495 blz., geïll., ISBN: 978-94-6004-079-5, € 32,50.
Wat meteen aan dit boek opvalt, is de frictie tussen het middeleeuwse schilderij van de kerk in aanbouw op de kaft, de fascinerende foto’s van middeleeuwse kathedralen en stadhuizen in het boek, de verbleekte bouwtekeningen ervan, en de moderne terminologie meteen al in de titel: aannemer, bouwmarkt. Even zien we Eelco Brinkman voor ons. Ja, het is een beetje wennen te lezen over middeleeuwse prefab, planningsstrategieën en serieproductie, en toch waren er in de besproken periode van zo’n honderd en tachtig jaar (1350-1530) in de Lage Landen verschijnselen rond de vele grote bouwprojecten die met deze moderne begrippen omschreven kunnen worden. Dat deed Merlijn Hurx dan ook in zijn proefschrift voor de Faculteit Bouwkunde aan de Technische Universiteit Delft (nu doceert hij middeleeuwse architectuurgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht).
Het werd een onderzoek naar het ontstaan van het architectenberoep in de Nederlanden met aandacht voor de bouwconjunctuur en positie van de ontwerper in de bouwproductie in voornoemde periode. Onderhavig boek is een bewerking van de dissertatie. Het blijkt een diepgravende studie, waar geen (bouw-)steen op de andere is gelaten om te onderzoeken hoe de bouwwoede in de snel verstedelijkende Lage Landen zorgde voor een veranderend productieproces en het ontstaan van specialismen, nog vóór de introductie van de antieke vormentaal rond 1540, welke voor een verklaring zou hebben kunnen zorgen.
Wij hadden vroeger thuis het boek De kathedraal, het verhaal van de bouw van schrijver-tekenaar David Macaulay. Het was een kinderboek waarin je middeleeuwse metselaars, steenhouwers en bouwmeesters gezellig gezamenlijk aan een fictieve Kathedraal zag bouwen. Het boek van Merlijn Hurx lijkt een duizendvoudige uitwerking ervan voor volwassenen en specialisten in een wat latere periode. In het Florence van de Renaissance was bij de vele bouwactiviteiten al een verregaande arbeidsverdeling ontstaan en het architectenvak geboren. Dit leek een unicum, maar in de Nederlanden, wordt hier bewezen, vond een vergelijkbaar proces plaats.
Voorwaarden voor de beschreven ontwikkelingen waren de opkomst en expansie van de steden in Brabant en Holland. De nieuwe stedelijke trots vroeg om kerken, kathedralen en stadhuizen, graag nog groter en mooier dan die van de buren. Bij zo’n constante bouwproductie kon een bovenregionale bouwmarkt ontstaan, werden bouwactiviteiten opgeknipt, vonden er openbare aanbestedingen plaats waar men kon bieden voor de duur van het branden van een kaars! De bouwmeester, eerst altijd ter plaatse, maakte nu bouwtekeningen ten behoeve van de aanbesteding en ging diverse projecten te gelijkertijd begeleiden, mede per brief. Hij was dus niet meer op de bouwplaats zelf aanwezig, waardoor de bouwtekeningen van opstand en plattegrond en soms maquettes nog belangrijker werden: de geboorte van een specialist, de architect. Nu waren de ontwerpers die op afstand de bouwplaatsen begeleidden in de 16e eeuw nog bijna op de vingers van één hand te tellen, maar er was een begin. De schrijver wijdt een aantal paragrafen aan hen persoonlijk, zoals aan Evert Spoorwater, betrokken bij onder andere de bouw van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen en de Sint-Bavokerk te Haarlem. Overigens pas in de 19e en 20e eeuw zou het architectenberoep zoals wij dat kennen, tot volle wasdom komen.
Het boek beslaat vijf hoofdstukken, aan de hand waarvan ik kort de opbouw van het betoog zal proberen weer te geven. In het eerste hoofdstuk onderzoekt de schrijver het bestaande beeld van de opkomst van de architect in de historiografie van de 16e eeuw. De bijzondere economische context van de 16e-eeuwse ontwikkelingen komt in het tweede hoofdstuk ter sprake, met name ook het belang van de bovenregionale natuursteenhandel. Hoofdstuk 3 verdiept het onderzoek naar de natuursteennijverheid in de omgeving (de Ammanie) van Brussel en de connectie tussen het steenhouwersambacht en het ontstaan van het architectenvak. De kern van het betoog vinden we in het vierde hoofdstuk over de wisselwerking tussen bouwmarkt en opkomst van de architect. Het laatste hoofdstuk gaat over de invloed van de nieuwe organisatiewijze op de vormgeving. Met name de soberheid van de Hollandse kerken wordt hier verklaard door de nieuwe productiemethoden, het gebruik van prefabricaten van natuursteen, van zuilen in plaats van nog te bewerken bundelpijlers. Nog meer dan in de voorafgaande hoofdstukken worden de gedetailleerde foto’s van kerken hier daadwerkelijk als bron en dus als onderdeel van het betoog gebruikt. Wie geïnteresseerd is in middeleeuwse kerken, zal dit boek dan ook niet kunnen versmaden, maar bouwstijlen worden hier niet besproken. Zelfs de term `Brabantse gotiek’, waar de meeste bouwsels in het boek onder vallen, acht de schrijver niet van toepassing, onder andere omdat deze alleen kerkarchitectuur betreft en hier ook andere gebouwen dan kerken ter sprake komen.
We hebben dus voor ons een economische architectuurgeschiedenis waarbij toch ook een kanttekening geplaatst moet worden. Ik zit na lezing namelijk een beetje met de aannemer, die zo pontificaal in de titel en op de achterflap wordt genoemd en geroemd. We zien hem echter niet in de vraagstelling, weinig in het overige betoog, en eigenlijk vooral terug in het tweede hoofdstuk en in de eindconclusie van het boek. Daar lezen we dat in de 15e eeuw de basis wordt gelegd van enige moderne kenmerken van de bouworganisatie, waarvan de vier belangrijkste: “(1) de opkomst van kapitaalkrachtige aannemers die bovenregionaal werkzaam waren, (2) de ontwikkeling van de openbare aanbesteding, (3) de veranderende positie van de architect, die niet langer een onderdeel vormde van één bouworganisatie, maar als zelfstandige partij een bemiddelende positie kreeg tussen opdrachtgever en aannemer, (4) de rationalisatie van het ontwerp door het vast te leggen in tekeningen en geschreven instructies ten behoeve van de aanbesteding” (p. 355). Naar aanleiding van bovenstaande vroeg ik mij af of de aannemer lopende het onderzoek misschien belangrijker is gebleken dan aanvankelijk werd aangenomen. Of heb ik de vele malen dat de (natuursteen-)leveranciers werden genoemd niet begrepen dat dit een equivalent kon zijn van de aannemer? Hoe het ook zij, ik heb de aannemer en zijn werkzaamheden niet helemaal op het netvlies gekregen.
Voorts lijkt een fotoverantwoording van de vele prachtige foto’s te ontbreken, maar bovenaan de korte illustratieverantwoording staat onopvallend dat “alle afbeeldingen zijn gemaakt door de auteur tenzij anders vermeld”. Chapeau! Wel ontbreekt een verklarende woordenlijst van de benaming van allerlei bouwonderdelen, maar gelukkig zijn er dus de foto’s van Merlijn Hurx, die heel veel verduidelijken.
Het boek heb ik met plezier gelezen. De bouwwereld van toen, met zijn natuursteenhandel en logistieke problemen, de bouw van gigantische gebouwen en torens zonder computer en zonder architectuuropleidingen, doen versteld staan. De prachtige oude bouwtekeningen, die overigens velerlei functies konden hebben, zijn zo suggestief dat we even de moderne terminologieën vergeten. Van harte aanbevolen!
Het boek is geannoteerd, telt acht bijlagen, meest betrekking hebbende op het werk van de ‘eerste’ architecten, een bibliografie, een register, en een lijstje met afkortingen van archieven waarnaar wordt verwezen. Ook is er een slothoofdstuk met een heuse epiloog, waarin nog wordt verhaald hoe het allemaal verder ging…
Drs. Martha Catania-Peters
Czaar Peterstraat 7a
1018 NW Amsterdam
Trefwoorden: de Nederlanden, Middeleeuwen, Renaissance, Bouwkunst, Architect en Aannemer, Economie, Verstedelijking