Max Weber, Politiek als beroep voorafgegaan door Wetenschap als beroep. Vert. Hans Driessen (Vantilt: Nijmegen 2012), 118 pp., ISBN 978 96 6004 095 5, € 15,-
Max Weber, in zijn tijd al een van de bekendste geleerden van Duitsland, is in ons land momenteel populair: in 2012 is naast deze nieuwe vertaling van zijn twee bekende redes over ‘Wetenschap als beroep’ (1917) en ‘Politiek als beroep’ (1919) ook al een Nederlandse vertaling van zijn bekendste historische these over de relatie tussen protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme verschenen. Deze bespreking gaat echter over de twee redes, die zijn vertaald door Hans Driessen en in dit boekje (deel van een reeks vertalingen van Duitstalig denken bij dezelfde uitgever) zijn samengebracht onder de op het eerste gezicht wat onbeholpen titel ‘politiek als beroep voorafgegaan door wetenschap als beroep’.
‘Wetenschap als beroep’ begint als een lezing over de sociologie van de academische carrière. Weber bespreekt de verschillende omstandigheden van het Duitse en het Amerikaanse universiteitsmodel, en constateert dat in het algemeen het academisch leven (specifiek: het slagen van een wetenschappelijke carrière) in hoge mate afhangt van het toeval, en van andere factoren die met het toeval gemeen hebben dat ze weinig te maken hebben met de competentie van de wetenschapper. Een tamelijk cynische blik op wat Weber de ‘uiterlijke omstandigheden’ van het vak noemt.
Maar ‘beroep’ heeft nog een andere betekenis, en Weber gaat ervan uit dat dit is waar zijn gehoor hem eigenlijk over wil horen spreken – beroep in de zin van roeping. (Het siert Driessen wat mij betreft dat hij het Duitse ‘Beruf’ in de titel niet met beide woorden vertaald heeft; Weber speelt immers zelf juist met die dubbele betekenis.) Die term heeft betrekking op de innerlijke gedrevenheid om aan wetenschap te doen, en die is volgens Weber weliswaar geen garantie voor goede resultaten, maar wel een voorwaarde voor de waarde van wetenschappelijk werk. En een voorwaarde voor het krijgen van ‘ingevingen’.
Dat klinkt op het eerste gezicht wat romantisch, en het is ook zeker geen slip of the tongue van Weber dat hij een vorm van Platoonse mania als een wezenlijk ingrediënt in de moderne wetenschap beschouwt. Niettemin zet hij zich vervolgens sterk af tegen mensen die een overdreven waarde hechten aan ‘persoonlijkheid’ en ‘beleving’, en willen laten zien dat ze meer zijn dan alleen een vakman; die hun eigen stempel willen drukken op de wetenschap. “Geachte aanwezigen”, zegt Weber krachtig (en in de Duitse tekst staat daar zelfs nog een uitroepteken achter), “persoonlijkheid op wetenschappelijk gebied heeft alleen diegene die louter in dienst staat van de zaak.” (17)
Diezelfde opvatting klinkt door in de rede over ‘politiek als beroep’. Politiek gaat over de beïnvloeding van de staat, gedefinieerd als het instituut met het monopolie op legitiem geweld. De vraag hoe overheersing legitiem kan worden, verdient een sociologische analyse, en Weber levert die analyse door zijn beroemde driedeling in ‘traditioneel’, ‘charismatisch’ en ‘legaal-rationeel’ gezag. Politiek als beroep in de zin van ‘roeping’ heeft in eerste instantie betrekking op charismatisch gezag – de gedreven profeten, legerleiders en demagogen.
De ontwikkeling van moderne staten heeft politiek als ‘beroep’ echter in een andere betekenis van het woord mogelijk gemaakt: het ontmantelen van de aristocratie door de vorsten kwam erop neer dat de materiële middelen van machtsuitoefening werden gescheiden van de machtsdragers. De ambtenaar bezit in de moderne wereld niet meer zelf het geld dat hij uitgeeft. Deze situatie is uiteraard analoog aan de kapitalistische scheiding van de arbeider van zijn productiemiddelen – en een vergelijkbaar Marxistische duiding vinden we trouwens ook bij ‘wetenschap als beroep’, waar Weber vaststelt dat de geleerde niet meer zijn eigen bibliotheek bezit. Wat betekent het dat bestuurders in zekere zin proletariërs zijn geworden? Het betekent dat er zoiets ontstaat als de ‘beroepspoliticus’, niet in de zin van de charismatische leider maar in de zin van de betaalde dienaar.
De dubbele betekenis van ‘beroep’ wordt weer vruchtbaar uitgespeeld. “Er zijn twee manieren om van politiek je beroep te maken: je leeft ‘voor’ de politiek of je leeft ‘van’ de politiek. En ze sluiten elkaar allerminst uit.” (52) Van hoe dat leven van de politiek werkt, geeft Weber een uitgebreide analyse – hij maakt duidelijk dat partijen niet alleen over inhoudelijke doelen strijden, maar ook over het verdelen van ambten; hij bespreekt de machtsstrijd tussen gespecialiseerde ambtenaren en het soevereine volk (in de gedaante van het parlement); hij analyseert de werking van politieke partijen als ‘belangenbedrijven’ in verschillende landen; et cetera.
Niettemin komt hij uiteindelijk onvermijdelijk uit bij de vraag naar de innerlijke aspecten van de politieke loopbaan: wat voor voldoening geeft ze, wat voor eisen stelt ze? En die eisen zijn duidelijk: de krachtige politieke persoonlijkheid bezit gedrevenheid, maar wel een gedrevenheid die in dienst staat van een zaak – de doodzonden van de machtspoliticus zijn onzakelijkheid en onverantwoordelijkheid. “IJdelheid, de behoefte zelf zo veel mogelijk op de voorgrond te treden, brengt iemand het meest in de verleiding een van de twee of beide doodzonden te begaan.” (90)
Weber schrijft uitdrukkelijk niet voor, wat voor een doel de politicus moet dienen. In dat verband lijkt het onderscheid dat hij aan het eind van de rede aanhaalt tussen ‘overtuigingsethiek’ en ‘verantwoordelijkheidsethiek’ haast een terzijde in verband met zijn inzichten in politiek als beroep. Er wordt echter ook al vrij snel duidelijk dat iemands keuze tussen deze twee ethische oriëntaties absoluut wezenlijk is voor diens eigen houding tegenover machtsuitoefening. Dat wil zeggen, de houding tegenover de paradox dat de politicus vaak probeert goede doelen te verwezenlijken door middel van geweld. De vaak irrationele verhouding tussen intenties en uitkomsten (en de vraag welke van die twee ‘tellen’ bij het beoordelen van politiek handelen) compliceert de ethiek altijd en overal. Dat is een belangrijke reden dat ‘gedrevenheid’ an sich inhoudsloos is; er zijn nog belangrijke, fundamentele keuzes te maken wat betreft de zaak waaraan je je opoffert, en de verhouding tussen doelen en middelen – tussen de idealen en de wereld waarin je die nastreeft. Uiteindelijk is niets eenvoudig bij Weber.
Maar duidelijk is dat zowel politiek als wetenschap ‘als beroep’ zich kenmerkt door een vorm van ascese: een bereidheid zelf op de achtergrond te treden om iets te bewerkstelligen dat de eigen persoon overstijgt. Bij wetenschap is dat echter extra ingewikkeld: wordt de eigen bijdrage aan de wetenschap immers niet altijd weer overtroefd en achterhaald door de wetenschappelijke vooruitgang? Wat houdt je bijdrage dan eigenlijk in? Heeft het dienen van die ‘vooruitgang’ zelf zin? Die vraag is de vraag wat de waarde van wetenschap binnen het totale leven van de mensheid überhaupt is.
Ook wetenschap heeft volgens Weber een praktische functie, en die is dat ze mensen kan helpen te laten zien wat hun praktische opvattingen in deze wereld voor consequenties hebben. Ze kan vertellen: “U dient, figuurlijk gesproken, deze god en krenkt die andere, als u voor deze concrete positie kiest.” (35) Zonder zelf te kiezen, bestudeert de wetenschap de vraag wat de wereld zou doen met onze keuzes. Wetenschap houdt zich dus nét als politiek in laatste instantie bezig met de vraag naar de relatie tussen onze idealen en de mogelijkheden of weerstand die de wereld aan die idealen biedt.
Wetenschap en politiek zijn verschillende roepingen, maar ze zijn sterk met elkaar verbonden. De politiek gaat over het maken en afdwingen van de keuzes die de wetenschap heeft ‘doorgerekend’, maar die de wetenschap zelf onmogelijk kan maken – de wetenschap kan zeggen dat voor een bepaald doel bepaalde middelen nodig zijn, maar nooit óf de middelen het doel heiligen. Haar verhouding tot gezindte en verantwoordelijkheid is dus logisch anders dan die van de politiek; de twee zijn even verschillend, kunnen we samenvatten, als intellect en wil.
Politiek is het gevecht om de vraag wat we moeten doen, maar dat gevecht laat zich pas rationeel voeren als we niet alleen weten wat we willen maar ook wat we kunnen. In die zin gaat de wetenschappelijke roeping vooraf aan de politieke – niet alleen chronologisch, en niet alleen in de volgorde waarin Webers essays vertaald zijn, maar ook logisch. Wetenschap vertelt welke idealen utopisch zijn en welke realistisch; dat is een gewichtige taak, en het bijdragen daaraan kan een ideaal op zichzelf zijn, waartoe de echte wetenschapper zich geroepen mag voelen. Die roeping betekent wel dat wetenschappers tegenover hun studenten en hun publiek in het algemeen een vorm van ascese moeten betrachten: ze moeten niet proberen ‘leiders’ te zijn. Ze dienen er geen aanspraak op te maken hun studenten te kunnen leiden naar de juiste politieke opvattingen. Dat kunnen ze namelijk beroepshalve helemaal niet; integendeel.
Weber staat erom bekend groot belang te hebben gehecht aan de ‘waardenvrijheid’ van wetenschap, en terecht: ook in deze essays is duidelijk dat wetenschap onder geen voorwaarde geabsorbeerd kan worden door de politiek – het onderscheid tussen beide is principieel en absoluut. Maar ‘waardenvrij’ betekent niet ‘waardeloos’, en het in samenhang lezen van deze twee redevoeringen leert dat wetenschap en politiek voor Weber wel degelijk in een betekenisvolle zin met elkaar samenhangen. Het is dus een goede zaak dat de twee weer eens gezamenlijk vertaald en uitgegeven zijn, de een voorafgegaan door de ander.
Jeroen Bouterse M.A.
Trefwoorden: Duitsland, 20e eeuw, Filosofie, Wetenschapsgeschiedenis, Politiek, Max Weber