Door ballingen onthaald
Verslag van reizen in Frankrijk, Vlaanderen, Nederland en Duitsland (1708)
Élie Richard (Vertaald door Robert den Does, uitgegeven en geannoteerd door Kees Meerhoff)
303 pp, € 24,95
isbn/issn: 978-94-6004-111-2
geïllustreerd

Door ballingen onthaald

(recensie: Jeroen Bouterse)

 

Élie Richard, Door ballingen onthaald. Verslag van reizen in Frankrijk, Vlaanderen, Nederland en Duitsland (1708). Vertaald door Robert den Does, uitgegeven en geannoteerd door Kees Meerhoff. (Nijmegen: Vantilt 2012) 303 pp., met illustraties, ISBN 978-94-6004-111-2, € 24,95.
 
“Men moet zich niet ten doel stellen de hele wereld te gaan zien, een mensenleven is daar veel te kort voor en het is genoeg het belangrijkste gezien te hebben.” (47) Na de dood van zijn vader, die hem zeer heeft aangegrepen, krijgt de Franse hugenotenzoon Élie Richard een kans om met zijn tante een reis door Noordwest-Europa te maken. Van die reis maakt hij een uitvoerig verslag, dat hij in grote dankbaarheid opdraagt aan die tante, “met des te meer vertrouwen daar ik weet hoezeer Uw kennis die van Uw seksegenoten overtreft.” (43) Dit boek is een Nederlandse vertaling van het manuscript van dit reisverslag, met behulpzame inleiding en annotatie.
            Het boek is vooral een schatkist, niet alleen voor genderhistorici maar voor iedereen die het leuk vindt te zien hoe een achttiende-eeuwer naar zijn eigen wereld kijkt – want Élie Richard kijkt naar die wereld, en wel naar alle aspecten ervan die hij maar kan benoemen: hij is geïnteresseerd in de architectuur, de wetenschap, de religie (al heeft hij passages daarover vaak netjes doorgestreept omdat hij ze misschien toch te gevoelig vindt), de politiek, de zeden en gebruiken van het volk, et cetera. In elke stad en elk gebied dat hij aandoet, schrijft hij op wat hij tegenkomt en zoekt hij op wat de moeite waard is. Een grote belangstelling vindt hij overigens ook passend voor de reiziger: als die reiziger “ergens nalaat te doen of te gaan zien wat hij zou moeten, [zal] hij daar nooit terugkeren. […] Laat hij toch inzien hoe beschamend het is zover te reizen om er niets waardevols van mee terug te nemen.” (52)
            Richard kijkt dus wel naar zo veel mogelijk dingen, maar niet ongericht en niet zonder structuur in zijn waarnemingen aan te brengen. Zo zegt hij in Parijs, na de belangrijkste wetenschappelijke instellingen beschreven te hebben: “om me te houden aan enige orde in onze beschrijvingen, moet ik na de wetenschappen nu ook iets schrijven over de fabrieken die in Parijs en omgeving gevestigd zijn om de meeste handelswaren beter beschikbaar te maken en te verhinderen dat het geld dat men vroeger naar het buitenland zond om die te kopen, het land zou verlaten.” (93) Richard laat zijn blik hier merkbaar sturen door de economische theorie van de tijd; hij weet wat er speelt en vindt het belangrijk zijn waarnemingen niet door naïviteit in te laten geven. De reiziger moet bij voorbaat geïnformeerd zijn, vooral als het gaat om kunst en wetenschap, om het belang en de waarde in te kunnen schatten van wat hij op zijn weg tegenkomt. “Wat bibliotheken betreft moet hij weten welke boeken zeldzaam zijn, wie de anonieme schrijvers zijn en welke edities de beste zijn.” (49)
            En omdat Richard zich ‘op de hoogte’ weet van wat er belangrijk is, reflecteert hij ook naar hartelust op wat hij aantreft, of weidt hij uit over de historische achtergronden van de fenomenen die hij tegenkomt – als hij toneelgezelschappen in Parijs bespreekt, deelt hij bijvoorbeeld mee dat toneelspelers vroeger als zedeloze lieden werden gezien, “maar nu men het toneel gezuiverd heeft van al die onwelvoeglijkheden en men zich houdt aan de regels van de zedelijkheid en de betamelijkheid, ziet men hen niet meer vanuit dat gezichtspunt”; toneel kan nu zelfs helpen ondeugden te corrigeren, zegt Richard blij (95).
            Het reizen gaat Richard gemakkelijk af – ook daarvoor heeft hij in zijn inleiding natuurlijk nog enkele tips voor zijn lezers; zo moet je in principe niet met een eigen rijtuig op weg gaan, omdat dat veel duurder is en bovendien niet zo goed aangepast aan de omgeving als plaatselijk vervoer. Richard kan er duidelijk van uitgaan dat er een betrouwbare infrastructuur is voor zijn reis, zowel fysiek als juridisch; zo meldt hij dat, als hij met zijn tante in Lille aankomt, hun namen worden opgeschreven en ze bij de Luitenant des Konings moeten melden wie ze zijn. “Dat gebeurt in alle grensplaatsen en werd heel vriendelijk afgehandeld.” (121) Toch worden de mogelijkheden merkbaar beïnvloed door de politiek: zo is het hem onmogelijk een paspoort te bemachtigen waarmee hij Engeland in kan – hij kan wel een paspoort van de Engelse gezant bemachtigen, “maar men verzekerde mij dat zo’n paspoort niet voldoende was voor mensen als ik en dat er Fransen gearresteerd waren die dat wel hadden” (244). Ook moet hij bijna hals over kop terug omdat zijn bezittingen in Frankrijk in beslag dreigen te worden genomen alsof hij het land ontvlucht was (229). Daar schrikt Richard wel van, maar hij staat juridisch sterk, stuurt een van zijn paspoorten terug met wat ander ondersteunend bewijs, en kan vervolgens zonder al teveel haast de terugreis aanvaarden (al vindt hij wel dat hij de mensen die thuis borg voor hem staan niet te lang in ongerustheid moet laten verkeren (245)).
            Op de dag dat Richard van Vlaanderen naar Holland reist – de afstand van Antwerpen naar Rotterdam is ook dan minder dan een dagreis – treft hij wel iets uitzonderlijks aan in de houding van de Moerdijkers: “voor zover die eilandbewoners gedienstig zijn, is dat uitsluitend tegen forse betaling, ze zetten u af zoveel ze kunnen en vragen boven hun loon nog een fooi. Men begint daar al de vrijpostigheid te bemerken van de bewoners van een republiek.” (139) De eerste indruk bevestigt zich vervolgens in de observatie dat de Noordelijke in alle opzichten van de Zuidelijke Nederlanden verschillen. Men is er arbeidzaam, spaarzaam, en denkt vooral aan zaken en weinig aan genoegens. En ook de godsdienst verschilt er natuurlijk – geen missen, processies of relieken, maar lezingen, preken en gezangen. Ook valt de politieke cultuur op: “het volk, dat zich betrokken voelt bij zijn belangen en vooral bij de vrijheid die het zo onafhankelijk maakt, heeft grote belangstelling voor alle nieuwsberichten, men leest verscheidene kranten en is geïnteresseerd in politieke aangelegenheden, voor zover men daar iets van begrijpt of naargelang men gedreven wordt door partijzucht. De kleinste handwerkslieden houden zich er net zo mee bezig als alle anderen en deze manie heeft zich over de hele bevolking verspreid.” (163)
            Die belangstelling voor handel en politiek, zegt Richard, heeft de Nederlanders nogal eens het verwijt opgeleverd dat ze bestuur en eigenbelang belangrijker vinden dan godsdienst – “en dat verwijt berust op goede gronden” (174), al is het allemaal niet zo erg als sommige mensen denken, en heeft de Nederlandse tolerantie jegens verschijnselen als prostitutie, immorele literatuur en zelfs werken op zondag (door joden) niet alléén met onverschilligheid te maken, maar ook met een afkeer van gewetensdwang, en met barmhartigheid – de Nederlanders blinken uit in naastenliefde, zegt Richard; niet zonder dankbaarheid, want van die barmhartigheid hebben ook zijn Franse geloofsgenoten kunnen profiteren. Niettemin is Richards oordeel over de Nederlandse politieke mentaliteit uiteindelijk negatief: “men ziet er geen enkele onderworpenheid, iedereen beschouwt zich als een vrij en onafhankelijk mens, men erkent als enig gezag van de magistraat slechts het gezag dat hem verleend is.” (177-178) En Richard is niet vergeten dat de Nederlandse vrijheid van drukpers ook Spinoza mogelijk heeft gemaakt, wiens huis Richard bezoekt en van wie hij een grote afkeer heeft – zo’n vrijheid is even schadelijk als een inquisitie; de Nederlanders zijn van het ene uiterste in het andere gevallen. “Laten we er maar van uitgaan dat de menselijke geest neigt naar uitersten en dat het moeilijk is om de juiste middenweg te bewandelen”, verzucht Richard (205).
            Het is typisch voor zijn blik op de wereld: zijn observaties, beschouwingen en oordelen sluiten bewust aan bij de moraal van de tijd en bij conventionele theorieën over zeden en staatsinrichting. Richard zal niet boven zijn tijd uitstijgen, of iets zien wat niemand anders had kunnen zien. Maar even typisch is dat hij de radicale Nederlandse vrijheid met deze verzuchting weliswaar veroordeelt, maar ook binnen het spectrum van het menselijk mogelijke trekt: hoewel Richard sommige uitwassen van de cultuur hartgrondig verwerpt, is zijn eigen houding in elke stad waar hij komt er niet een van moralisme, maar van een open en vergevende nieuwsgierigheid. Elke plek is voor hem een schatkist, elke stad heeft dingen voortgebracht die opmerking en bewondering verdienen. Dat sommige plekken in sommige opzichten doorslaan, diskwalificeert ze niet voor Richards aandacht; er is nog steeds iets waardevols van mee terug te nemen. (Dat geldt overigens niet voor alle plekken op aarde: Richard heeft geen begrip voor mensen die op hoge leeftijd naar Perzië gaan, of die vierduizend mijl reizen “om het smoeltje van een Arowak of een Hottentot te gaan zien” (47); men mag volstaan met Europa, en dan nog vooral haar verstedelijkte gebieden.)
Richard vindt een half jaar in Nederland uiteindelijk zelfs te kort; “ik begon al van de plaatselijke gewoontes te houden en mij te redden zonder gids en tolk, toen het tijd werd om aan ons vertrek te denken.” (245) Het kan haast niet anders dan dat deze liefde wederzijds was; Richard is een uiterst vriendelijke en hartelijke gids voor wie zich wil laten rondleiden door zijn Europa, en is in het algemeen zeer prettig gezelschap.
 
Jeroen Bouterse M.A.
j.bouterse@hotmail.com
 
Trefwoorden: Nederland, Frankrijk, West-Europa, 18e eeuw, Hugenoten, Reisverslag