Universiteit, publiek en politiek.
Het aanzien van de Nederlandse universiteiten, 1800-2010
L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (redactie)
159 pp, € 15,-
isbn/issn: 978-90-8704-317-9
geïllustreerd

Universiteit, publiek en politiek.

(recensie: Jeroen Bouterse)

 

L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans redactie, Universiteit, publiek en politiek. Het aanzien van de Nederlandse universiteiten, 1800-2010 (Hilversum: Verloren 2012) 159 pp., geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-317-9, € 15,-
 
Dit tiende deel van de reeks Universiteit en samenleving gaat heel uitdrukkelijk over de verhouding tussen universiteit en samenleving – de samenleving in de gedaante van het publiek, waartoe de academie vaak een ietwat moeizame relatie heeft. Verschillende artikelen belichten de spanning binnen een universitaire wereld die eigenlijk het liefst autonoom functioneert, maar die zich toch rekenschap moet geven van het beeld dat de buitenwereld van haar heeft.
            Dat geldt bijvoorbeeld voor de studenten in het artikel van Annelies Noordhof, ‘Betrokken maar neutraal’ (49-66). Studentenbladen benadrukten in de tweede helft van de negentiende eeuw graag het beeld van het studentenleven als een op zichzelf staande wereld, die haar eigen mores in de gaten hield en waarover haar leden liefst ook niets aan “de buitenwereld” dienden te vertellen (56). Dat wilde niet zeggen dat de studenten zich niets gelegen lieten liggen aan het beeld dat die buitenwereld van hen had; integendeel, de studentenmaatschappij toonde zich juist betrokken bij allerlei vormen van liefdadigheid, en aan het eind van de eeuw ook bij politieke en sociale vraagstukken (waardoor de studentenwereld duidelijk geen ‘neutrale’ houding meer tegenover de samenleving kon handhaven).
            Het imago bij het publiek kan natuurlijk op een zeer directe manier van belang zijn, namelijk als van dat publiek het bestaan van een bepaald onderzoeksgebied afhankelijk is (zoals in het artikel van Marijn Hollestelle, ‘De academische polymeerwetenschap in Nederland, 1945-2011’ (83-110)), of zelfs het voortbestaan van een hele universiteit – zoals in het geval van de Vrije Universiteit in de eerste helft van de twintigste eeuw. Ab Flipse, ‘Geen weelde maar een offer’ (67-82) volgt de retoriek waarmee de voorvechters van de VU probeerden de gereformeerde zuil warm te houden voor het dragen van die universiteit, die immers geen overheidssubsidie kreeg en dus permanent haar bestaansrecht moest bevestigen in eigen kring –: “er kleeft gebed, er kleeft liefde, er kleeft zweet van het aangezichte aan het óns toevloeiend goud”, vatte Abraham Kuyper samen (70). De band tussen de VU en haar publiek leverde in het algemeen pareltjes op van liederen en redes in de tale Kanaäns, waarin werd uitgedragen dat er een gelovige wetenschap nodig was tegenover de ongelovige. Toen er (verplicht) een vierde faculteit bij moest komen en dat een wis- en natuurwetenschappelijke faculteit bleek te worden, was het vooral de fysicus G.J. Sizoo die de in dit verband soms wat terughoudende achterban ervan overtuigde dat ook natuurwetenschap bij de VU hoorde, omdat er “geen duimbreed” van het leven was dat niet voor Christus opgeëist moest worden (77).
            Bij geen van de andere Nederlandse universiteiten was het imago op zo’n opzichtige wijze van belang, maar anderzijds geldt natuurlijk juist voor instellingen die financieel ondersteund worden door de héle Nederlandse maatschappij (in de vorm van de overheid) dat het beeld bij die maatschappij uiteindelijk uitmaakt. Dat is althans de diagnose waarmee de samenstellers de bundel beginnen: de bestedingen aan wetenschappelijk onderwijs ten opzichte van het BNP zijn in 35 jaar gehalveerd, en dat zou wel eens iets te maken kunnen hebben met de minachting die het publiek heeft voor de universiteiten.
De bundel probeert licht te werpen op deze ‘miskenning’, om te beginnen door deze te traceren in de geschiedenis – Martijn van der Burg, ‘Une nation, naturellement si studieuse’ (13-28), laat zien dat de inwoners van de Zeven Provinciën aan het eind van de achttiende eeuw erg somber waren over de toestand van het universitair onderwijs vergeleken met de eeuw daarvoor, en beschrijft hoe in de Bataafse en Napoleontische tijd verschillende onderwijshervormingen werden bedacht om de achterstand op te lossen. Leen Dorsman, ‘Het hart walgt van haar als een boeleerster’ (29-48) bekijkt het imago van de Nederlandse universiteiten tussen 1830 en 1850. Dat imago was algemeen ongunstig: studenten waren lui, pedant, amoreel en gewelddadig, en professoren waren incompetent, zelfingenomen en niet integer (ook in de kritische visie van hoogleraar Cornelis Opzoomer, die in opdracht van koning Willem II een advies schreef over het hoger onderwijs). Niettemin werd van de overheid verwacht dat zij het hoger onderwijs in ere hield en er niet op bezuinigde; het wantrouwen jegens de rol van de overheid bij de universiteit betrof haar passieve, afwachtende houding.
            Dat laatste was anderhalve eeuw later wel anders, is te lezen in het artikel van Sijbolt Noorda, ‘Beeldvorming en bestuur van de Nederlandse universiteiten’ (111-121). Noorda stelt vast dat in de berichtgeving over conflicten rond bezuinigingen op het hoger onderwijs in de jaren ’90 van de twintigste eeuw het beeld naar voren komt van een “initiatiefrijke, actieve overheid en klagende, enigszins wereldvreemde universiteiten” (116). Volgens Noorda heeft dit te maken met de fragmentatie van het beeld en de verwachtingen van de universiteit bij het publiek, en het gebrek aan emotional appeal van de (als vanzelfsprekende instituties ervaren) universiteiten. Rogier van der Wal, ‘De relatie tussen de Nederlandse universiteiten en de politiek’ (145-153) gaat ook over hedendaagse verwachtingen, maar laat zich grotendeels lezen als een column tegen marktdenken in het hoger onderwijs.
            De samenstellers vinden het ook geen probleem, in hun verantwoording een paar politieke lessen aan het thema te koppelen: in 1876 kon de wetgever in elk geval “van gebrek aan waardering voor de universiteit […] niet worden verdacht” (9), maar nu? “Hoe moet een kenniseconomie zich ontwikkelen als overheid noch bedrijfsleven er geld in wil steken?” (7) Een zo duidelijk door belanghebbenden geschreven bundel over de legitimiteit van de universiteit in de ogen van het publiek is niet zonder risico’s, maar verreweg de meeste artikelen weten, zoals Noorda, hun betrokkenheid bij het overkoepelende thema te verenigen met een serieuze analyse van de historische of hedendaagse toestanden.
In die analyses zit een zekere tendens, zij het met uitzonderingen: de samenleving heeft een bepaald beeld en verwacht dingen van de universiteit, de universiteit trekt zich het liefst terug in een ivoren toren en gaat daardoor niet zelden wat klunzig om met de verwachtingen. Volgens Marja Gastelaars, ‘De vele verschijningsvormen van academische inner-directedness’ (123-144) is dit laatste ook in de uitstraling van universiteitsgebouwen te zien. Zij kijkt naar de gebouwen van de Universiteit Utrecht, en stelt vast dat universiteitsgebouwen vaak niet als zodanig herkenbaar zijn (ook vanwege hun verspreiding over de stad), rituelen huisvesten die buitenstaanders buitensluiten (het Academiegebouw – al kan het gebouw zelf hier toch weinig aan doen), en zich fysiek isoleren van hun stedelijke omgeving – “as though {they} could be anywhere” (130). (Ook) in haar gebouwen is de universiteit dus naar binnen gekeerd, zegt Gastelaars. Soms moet ze daarvoor wel een eindje doorredeneren, zoals bij het ‘Educatorium’ van Rem Koolhaas, waarvan ze moet toegeven dat het een heel open gebouw is, maar nog even wil zeggen dat de bushalte aan de achterkant zit en dat dat de communicatie met de stedelijke omgeving toch wel belemmert (139).
Ook hier wandelt de bundel op de grens tussen academische analyse en praktische aanbeveling. ‘Universiteit, publiek en politiek’ is geen afgesloten thema, en de historische belangstelling heeft dus duidelijk raakvlakken met de actualiteit. Dat maakt de artikelen overigens des te interessanter.
 
Jeroen Bouterse M.A,
j.bouterse@hotmail.com
 
Trefwoorden: Nederland, 19e eeuw, 20e eeuw, Universiteitsgeschiedenis, Politieke geschiedenis