Bewogen missie
(recensie: Martha Catania-Peters)
Joost van Vugt, Marie-Antoinette Willemsen, red., Bewogen missie. Het gebruik van het medium film door Nederlandse kloostergemeenschappen (Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2012), 126 blz., geïll., 2 dvd’s, ISBN 978-90-8704-305-6, € 20,-
Film en klooster, bijten die elkaar niet? Men gaat het klooster in om zich af te zonderen van de wereld. En wat is er nou wereldser dan een film? De protestanten kozen vroeger (en misschien nu nog wel) voor mijding van het medium. Maar paus Leo XIII was al een jaar na de opzienbarende uitvinding in 1895 door de gebroeders Lumière, te zien op film. De beeldminnende kerk had aanvankelijk dus geen bezwaren tegen deze moderniteit, maar veranderde van gedachte toen de bioscoop in zwang kwam. De verwerpelijke scènes die daar in de duisternis vertoond werden, baarden de geestelijkheid wel degelijk zorgen. Maar uiteindelijk concludeerden de katholieken, en met hen de kloosterlingen, dat het er maar van af hing wat je met het medium film deed. Men ging de film voor eigen doeleinden gebruiken.
In de 19e eeuw, na 1853, was de katholieke kerk met bisschoppelijke hiërarchie terug in Nederland. Nieuwe kloostergemeenschappen kenden een renaissance van middeleeuwse architectuur (neogotiek) en levenswijze, “middeleeuwser dan de Middeleeuwen” (p.7). De kloosters deden niet aan werving: een roeping moest spontaan zijn, door God geïnspireerd. Deze visie werd vanwege onderlinge concurrentie verlaten in de 20e eeuw. Er werden promotie-, en missiefilms gemaakt. Een missiefilm had als doel, het thuisfront te laten zien hoe men leefde en werkte op de missieposten, ook om financiële steun te verwerven en uiteindelijk ook om nieuwe aanwas van kloosterlingen te bewerkstelligen: de missiefilm met zijn heroïsche en exotische beelden was daar blijkbaar erg geschikt voor. De bloeiperiode van de missiefilm viel zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog, maar de werving was vooral succesvol in de jaren dertig. Niet alle nieuwelingen bleken later even geschikt, wat weer veel uittredingen veroorzaakte in de naoorlogse periode. Vanaf de jaren zestig werd de werving van novicen urgent, maar toen was het al te laat. De televisie was aan haar opmars begonnen en op missiefilms zat niemand meer te wachten. De leegloop en de vergrijzing van de kloostergemeenschappen is heden ten dage in een laatste fase beland.
Dat brengt ons bij de verschillende genres die de kloosters hebben voortgebracht, namelijk gelegenheidsfilms (jubilea en dergelijke), missiefilms, promotiefilms, afscheidsfilms (recent verschijnsel) en films over het dagelijkse leven, waarbij genoteerd moet worden dat dit laatste genre weinig in de collecties voorkomt, daar het vaak nog in de kloosters wordt bewaard. De indeling is overgenomen uit het laatste artikel in Bewogen missie, ‘Film als materieel erfgoed. Op weg naar een inventarisatie’ van Marga Arendsen (p.106-119). Van mij had dit het openingsartikel van het boek mogen zijn. De inventarisatie inclusief het Databestand Kloosters op film is overigens nog niet voltooid.
De hier besproken bundel is samengesteld naar aanleiding van een Studiedag in 2010, ‘Kloosters op film. Het gebruik van het medium film door orden en congregaties in Nederland’, en telt zeven artikelen, die elk inzoomen op een deelonderwerp van het fenomeen film en klooster, zoals de paradox die daaraan kleeft, de historische achtergronden van rekruterings- en missiefilms, de vraag of het gaat om propaganda of filmkunst; en verder richt een aantal artikelen zich op specifieke films en filmprojecten.
Bij het boek worden ook twee dvd’s aangeleverd met bij elkaar veertien films en filmpjes, meer dan 300 minuten aan vrij bijzonder beeldmateriaal. Zij zijn een essentieel onderdeel van de uitgave en in de artikelen wordt er naar verwezen of vormen ze het hoofdonderwerp. De oudere films zijn vooral missiefilms, zoals Pareltje Wang en de H. Kindsheid (regie: onbekend, productie: De Lazaristen, ±1927, geluidsversie 1948) Er is een flinterdunne verhaallijn, die deels wordt geacteerd. Daarbij gaat het vooral om de goede werken die de missie uitvoerde. Natuurlijk hadden de missiezusters het gelijk aan hun kant en waren de heidenen met hun ‘verwerpelijke’ gewoonten dankzij haar aanwezigheid te bekeren. Twijfel aan de eigen goede zaak was er niet. Desondanks heeft dit soort films behalve historische, ook etnografische en antropologische waarde. Een succes waren de films van Simon Buis die hij maakte op het eiland Flores, waaronder Rio Rago, de heldin van ’t Ndona-dal’ (regie: Simon Buis, opdrachtgever: Missionarissen van het Goddelijk Woord, 1930). Zijn films waren niet alleen van redelijke kwaliteit, maar ook wist de missie bijna het gehele Florinese volk te bekeren tot het christendom.
De missiefilms hadden in Nederland overigens een slechte pers. Er werden wel pogingen ondernomen, de revolutionaire ideeën uit de Russische film van grootheden als Eisenstein (Pantserschip Potemkin) toe te passen, maar voor de film als kunstwerk waren de katholieken toch echt te behoudend. In de jaren vijftig werd het Italiaanse neorealisme een geduchte concurrent.
Toch lijkt de openingscene van Moeders op vacantie uit 1949 (regie: Piet van der Ham, opdrachtgever: Augustinessen van Sint Monica) met zwart-wit opnamen van door wind bewogen bossen met daarin een overspannen moeder die zich met slepende tred voortbeweegt, wel enigszins artistiek verantwoord. In de latere documentaires, testamenten van religieuze levens van opdrachtgever Stichting Verhalis, is De tafel (regie: Carine van Vugt, 2008) een prachtig gestileerd filmmonument voor het dagelijkse dekken van de kloostereettafel. De nog recentere film Het verweer (regie: Anne Marie Holthausen, 2011) heeft een zeer pijnlijk onderwerp. De overste van de Broeders van Onze Lieve Vrouw van Lourdes heeft de dubieuze taak zijn gestorven medebroeders, aangeklaagd wegens seksueel misbruik, te verdedigen tegenover de commissie Deetman. De meest geloofwaardige religieuze getuigenis uit de korte schetsen van Stichting Verhalis is 60 jaar buitenzuster (regie: Carine van Vugt, 2011). Buitenzusters waren zusters die geen bruidschat konden betalen en die zich daarom buiten de kloostermuren, in dit geval een kapel, nuttig maakten.
Aan deze bundel naar aanleiding van een studiedag in 2010 kleven wat slordigheidfouten, waarschijnlijk veroorzaakt door zijn ontstaansgeschiedenis. Zo is er de titel waarin sprake is van Nederlandse kloostergemeenschappen, terwijl het eerste artikel al is getiteld ’Kerk en Film in België. De houding van de katholieke kerk en de religieuze instituten’ van Luc Vints (p.11-21). Evenzo speelt de roepingenfilm ‘Meer licht, meer liefde’ (opdrachtgever en onderwerp: Zusters der Christelijke scholen van Vorselaar, 1960), wederom in België.
De artikelen in het boek zijn geannoteerd met zowel verwijzende als beschrijvende noten; er is een toelichting op de films, en het boek sluit af met informatie over de auteurs. Onvermeld in deze recensie, maar van groot belang voor het behoud van dit cultureel erfgoed, zijn de vele (katholieke) instanties en stichtingen, musea (van Filmmuseum tot Eye Film Instituut Nederland), die worden genoemd in het boek en die zich met de conservering en registratie van het filmmateriaal bezighouden. Met een lijstje van al deze organisaties, inclusief afkortingen, had deze interessante bundel nog verder kunnen worden uitgebreid.
Drs. Martha Catania-Peters
Czaar Peterstraat 7a
1018 NW Amsterdam
Trefwoorden:
Nederland, België, Nieuwste tijd, 19e- 20e – 21e eeuw, Godsdienstgeschiedenis, Kloostergemeenschappen, Missie, Filmgeschiedenis