Graven spreken
Perspectieven op grafcultuur in de middeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden
P.Bitter, V. Bonenkampová, K. Goudriaan (ed.) (redactie)
256 pp, € 25,-
isbn/issn: 978-90-8704-320-9
Geïllustreerd in zwart-wit en kleur

Graven spreken

(recensie: Eveline van der Hulst)

 

P.Bitter, V. Bonenkampová, K. Goudriaan (ed.), Graven spreken. Perspectieven op grafcultuur in de middeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden (Hilversum, Verloren 2013) Geïllustreerd in kleur en zwart-wit, 256 pp. ISBN 978-90-8704-320-9, € 25,-
Een van de aspecten waarmee mensen zich zouden onderscheiden van dieren is het feit dat zij hun doden begraven. Begraven is daarmee typerend voor ‘beschaving’. Veranderingen in grafcultuur duiden daarom veranderingen aan in de samenleving. Zo begint Bram van den Hoven van Genderen zijn bijdrage in de bundel Graven spreken (p.173-191). Deze bundel is het resultaat van de workshop uit 2011, getiteld Grafcultuur in Laatmiddeleeuws en Vroegmodern Nederland. Naar de omgang met de dood is al aardig wat onderzoek gedaan. De redacteuren van Graven spreken misten tot nu toe echter de samenwerking tussen verschillende wetenschapsdisciplines. Deze bundel moet in dat gebrek voorzien en is gevuld met dertien artikelen verdeeld over vier categorieën. Achter in het boek wordt een korte introductie gegeven van de verschillende wetenschappers die hebben bijgedragen, en dat het hierbij gaat om verschillende generaties onderzoekers met verschillende achtergronden, maakt nieuwsgierig.
In de eerste categorie, ‘zorg voor het dode lichaam’ wordt een grote archeologische opgraving in de Grote Kerk van Alkmaar in de periode 1994-1995 beschreven en aangevuld met uitgebreid archiefonderzoek (p.37-51). Het verband dat aan het einde wordt gelegd tussen politieke en economische veranderingen en het particuliere bezit van een kerkgraf is interessant, maar de lezer moet vervolgens overschakelen van de achttiende eeuw naar de vijftiende eeuw voor het volgende en laatste hoofdstuk, waarin de balseming van de skeletten van de Nassau’s in de Onze Lieve Vrouwenkerk van Breda wordt behandeld (p.53-61). De bevindingen bevestigen de beschrijving van Pieter van Foreest (1521-1597), de lijfarts die Willem van Oranje balsemde. De conclusie van dit hoofdstuk is echter erg summier. Ook wordt in deze categorie een lange periode behandeld waarin er meer nuancering verwacht kon worden.
De tweede categorie, ‘ceremonieel’, richt zich grotendeels op het middeleeuwse gebruik van een castrum doloris of chapelle ardente, een overkapping op de kist die bestond uit een houten constructie en doek waarop kaarsen werden bevestigd. Dit castrum wordt van kunsthistorische kant benaderd  zoals het is afgebeeld in illustraties van middeleeuwse handschriften en miniaturen in getijdenboeken (p.65 – 77). Een ‘literair’ castrum wordt gevonden in de verzen van de Regret Guillaume (1339), geschreven door Jean de le Mote. Het artikel legt een interessante verbinding tussen begrafenisceremonieel en politiek (p.79 – 89).
De categorie sluit af met de lijkpreek (p.91 – 120). In het Noord-Nederlandse  bronnenmateriaal van de periode vóór de Opstand ontbreekt vrijwel elk spoor van een lijkpreek (p. 92). Prediking werd in de vijftiende eeuw, vóór de Reformatie, een belangrijk instrument om de onwetendheid te bestrijden op het gebied van geloofszaken (p. 117). Het katholicisme van de zestiende en zeventiende eeuw zette het gebruik van de lijkpreek voort, terwijl de calvinisten deze afwezen, juist omdat de lijkpreek teveel katholieke ‘gevaren’ met zich meebracht, zoals mensverheerlijking en bijgeloof.
In de derde categorie, ‘aristocratisch bewustzijn’, komen rouwende figuren, pleurants, in dertiende- tot vijftiende-eeuwse miniaturen in Franse getijdenboeken aan bod. De iconografische context van deze figuren is het dodenofficie. Uitgangspunt van dit hoofdstuk is het grafmonument van Philips de Stoute, hertog van Bourgondië, in Dijon. De pleurants speelden de rol van begeleiders tijdens het sterven en na de dood. Omdat hier uitgegaan wordt van hun anonimiteit is dit hoofdstuk echter niet goed te verbinden met de categorie van aristocratisch (zelf)bewustzijn.
Wel goed passend in deze categorie is het volgende hoofdstuk, waarin het ‘raadsel van Vianen’ centraal staat. Het grafmonument van Reinoud III van Brederode (1492-1556) en zijn vrouw in de familiekapel van de Grote Kerk van Vianen bestaat uit een dubbeldekkerstombe en een retabel. De opbouw van de tombe strookt niet met de gebruikelijke structuur van een dergelijke tombe uit de late middeleeuwen. Na vergelijking van tombe en retabel wordt geconcludeerd dat de twee stukken elkaar aanvulden. Familie en politiek blijken bepalend te zijn geweest bij de keuze voor de kunstenaar en het grafmonument (p.137 - 151).
In het laatste artikel van deze categorie komt het zeer gedetailleerde testament aan bod van Anna van Croy, hertogin en prinses-gravin (1564-1635). Hier lezen we op welke manier zij haar identiteit en autoriteit postuum tot uiting liet komen, deze overdroeg op haar kinderen en zo via haar testament de basis legde voor een adellijke dynastie. Ook dit hoofdstuk past goed in de genoemde categorie en biedt een fascinerende inkijk in een bijzonder testament.
In de vierde categorie, ‘groepsbewustzijn’, vergelijkt de auteur aan de hand van archiefmateriaal, de ruimtelijke indeling van de graven in de Oude Kerk van Delft en de sociale stratificatie van die stad (p.193-204). De gevonden grafeigenaren bleken zowel tot de toplaag als tot de gewone burgerij te behoren. Er was bij deze twee groepen daarnaast geen verschil in de ruimtelijke spreiding van de graven. Bezit van een kerkgraf was namelijk afhankelijk van of en op welk moment er een graf in de verkoop kwam. De plaats van het graf was daardoor minder relevant. Een sinoloog sluit deze vierde categorie van de bundel af met een analyse van zestiende- en zeventiende-eeuwse wapenzerken in het Friese Het Bildt aan de hand van, onder andere, de Monumenta van Buchelius (1561-1641). Naar Het Bildt waren Hollanders geëmigreerd en daar geassimileerd met de Friese boerenelite. De zestiende-eeuwse graf- en wapencultuur die daar ontstond, weerspiegelt deze demografische verhoudingen (p.221-233). Dit artikel past net zo goed in de vorige categorie, omdat het onderzoek zich richt op een elite-grafcultuur. Waarom toch voor deze categorie is gekozen, wordt wederom niet beredeneerd. Daarnaast wordt het artikel ingeleid door de vergelijking met een aantal graven van Chinese immigranten. Helaas komt de auteur daar niet meer op terug.
In Graven spreken wordt niet zozeer gebruik gemaakt van verschillende disciplines, maar vooral van verschillende historische bronnen met historisch onderzoek als leidraad. Het verband tussen begrafenisceremonieel en politiek keert daarbij steeds terug, waardoor bevestigd wordt dat maatschappelijke veranderingen van invloed zijn op het begraven. Regelmatig wordt de hulp van de kunstgeschiedenis, archeologie en eenmaal fysische antropologie ingeroepen, maar de beredenering van de keuze voor de gebruikte structuur van de categorieën en hoofdstukken ontbreekt.
 
Eveline van der Hulst, MA
evelinevdhulst@gmail.com
Trefwoorden: Nederland, Late Middeleeuwen, Vroegmoderne tijd, Cultuurgeschiedenis, Memoriecultuur, Begraven