Een uitzonderlijke erfgenaam
(recensie: Eveline van der Hulst)
Ada Peele, Een uitzonderlijke erfgenaam. De verdeling van de nalatenschap van Koning-Stadhouder Willem III en een consequentie daarvan: Pruisisch heerlijk gezag in Hooge en Lage Zwaluwe, 1702-1754 (Hilversum Verloren, 2013) 488 blz. Geïllustreerd in zwart-wit. ISBN 978-90-8704-393-3, € 49,-
In 1702 overleed Koning-Stadhouder Willem III (1650-1702). Er waren grofweg twee partijen die meenden recht te hebben op zijn nalatenschap: de koning van Pruisen, Frederik I (1657-1713), afkomstig uit het Huis Hohenzollern en kleinzoon van Frederik Hendrik van Oranje, en Johan Willem Friso (vanaf 1711 zijn zoon Willem IV (1711-1751)) uit de Friese stadhoudersfamilie Nassau-Dietz (1687-1711). Willem III wees in zijn testament echter Johan Willem Friso van Nassau-Dietz aan als zijn universele erfgenaam.
Een uitzonderlijke erfgenaam telt veertien hoofdstukken en is verdeeld in twee delen. Ieder hoofdstuk heeft een inleiding en een samenvatting. Achterin het boek heeft Ada Peele zowel een Nederlandse als een Duitse slotbeschouwing toegevoegd. Ook volgen nog eens twintig pagina’s met bijlagen, waarin transcripties en verdere uitwerking van bronnen worden gegeven. Gelukkig staat daarbij ook de stamboom van het Huis Oranje-Nassau uitgetekend, want die heeft de lezer wel nodig (pp. 432-433). Ten slotte zijn er een uitgebreide literatuurlijst en personenregister bijgevoegd. De aanleiding voor het onderzoek en het boek is een brief uit 1752 van Frederik II van Pruisen die Peele onder ogen heeft gekregen. In die brief roept Frederik zijn gezant op om orde te brengen in de Hoge en Lage Zwaluwse financiële chaos (p.11). Peele richt zich vooral op de vraag wat de gevolgen waren van de aanwezigheid van goederen van de ene vorst binnen het territorium van een andere vorst (p.13).
In het eerste deel gaat Peele in op de historische context van de erfeniskwestie van Willem III. Daarin komt de inhoud van eerdere testamenten van de Oranjes, vanaf René de Chalon (1519-1544), uitvoerig aan bod en vertelt zij over de situatie voor, tijdens en direct na de opening van het testament van Willem III. Er komen zeer veel elementen ter sprake die de situatie rond 1702 moeten verduidelijken. Het is echter niet makkelijk om hier als lezer doorheen te komen.
Volgens Peele hielden de beide partijen sterk vast aan juridische argumenten voor hun recht op de erfenis. Zij baseerden zich hiervoor op de zogenaamde fideï-commissen in de testamenten van eerdere Oranjes. Het fideï-commis, afkomstig uit het Romeinse recht, is het erven ‘over de hand’. Het is daarbij mogelijk om over meerdere of zelfs alle ‘graden’ te substitueren. Door een dergelijke constructie op te nemen in een testament, kon de erflater bezit en goederen in zijn familie houden. Er waren echter meerdere variaties mogelijk en per land werden deze bepalingen anders geregeld en geïnterpreteerd, met veelal verwarring bij nakomelingen tot gevolg (pp.60-69).Het is niet eenvoudig om door het hoofdstuk over het fideï-commis heen te komen zonder veel juridische voorkennis. De beschrijving van de testamenten van eerdere Oranjes is uitvoerig en biedt dan ook veel informatie.
De zonen van Willem van Oranje (d.1584): Philips Willem (1554-1618) en Maurits (1567-1625), wezen hun halfbroer Frederik Hendrik van Oranje (1584-1647) aan als hun erfgenaam en bepaalden dat ook na hem alleen mannelijke nakomelingen in aanmerking konden komen. Als Frederik Hendrik geen mannelijke nakomelingen zou hebben, zou (de zoon van) Jan VI van Nassau-Dillenburg (1536-1606) de eerstvolgende erfgenaam zijn. Het familiebezit kwam terecht bij Frederik Hendrik en hij bepaalde dat na hem ook vrouwelijke nakomelingen konden erven (p.87). Frederik I van Pruisen, zoon van Louise Henriette (dochter van Frederik Hendrik), ging in de erfenisstrijd uit van het testament van Frederik Hendrik. De Friese Nassaus hielden echter vast aan de testamenten van Philips Willem en Maurits. De Staten-Generaal werden aangesteld als executeurs-testamentair van de nalatenschap van Willem III. Na vele onderhandelingen, die aanvankelijk op niets uitliepen, werden de goederen met een Traktaat van Partage in 1711, maar definitief in 1734, onder Johan Willem Friso (en later zijn zoon Willem IV) en Frederik I van Pruisen verdeeld (p.166-167). De Hoge en Lage Zwaluwe kwamen toe aan Frederik I, al had hij zich deze heerlijkheden reeds in 1702 toegeëigend (p.13).
Machtspolitiek was, volgens Peele, een andere belangrijke factor. Frederik I had zichzelf nog maar een jaar voor het overlijden van Willem III tot koning van Pruisen gekroond en kon dus meer macht, status en gebiedsuitbreiding gebruiken. Daarnaast stond de wereld aan de vooravond van de Spaanse Successieoorlog en hadden de Staten-Generaal belang bij Frederik I als bondgenoot in de strijd tegen Lodewijk XIV van Frankrijk (p.29).
Het tweede deel van het boek gaat specifiek over de gevolgen voor de Hoge en Lage Zwaluwe. Peele geeft in haar inleiding aan dat haar keuze voor deze heerlijkheden gebaseerd is op de beschikbaarheid van de bronnen, maar uit haar curriculum vitae blijkt ook dat ze daar zelf is geboren (pp.15 en 488). In dit deel concentreert zij zich per hoofdstuk op onderwerpen van bestuurlijke aard. Het zijn allemaal voorbeelden van de complicaties die de aanwezigheid van een vreemde vorst in het land van een andere vorst met zich meebracht. Frederik I, en later zijn zoon Frederik Willem I en kleinzoon Frederik II, als leenman van de Staten van Holland, kwam in de bestuurspraktijk van de Zwaluwen in aanraking met de voor hem vreemde Hollandse structuren en normen (p.231). Wie had bijvoorbeeld het recht om nieuw gewonnen land te verpachten en daar dus de inkomsten uit te ontvangen, de Staten van Holland of Frederik? Hoeveel functies mocht een functionaris uitoefenen en wie had de meeste invloed op de benoeming van de predikant en de bode? Deze bestuurlijke beslissingen werden bemoeilijkt door de grote afstand tussen Berlijn en de lokale gezagsdragers in de Zwaluwen, maar net zo goed door de onduidelijkheid over de positie van een koning die zich als leenman moest gedragen. Uiteindelijk was Frederik II door schulden genoodzaakt de Zwaluwen te verkopen. In 1754 kwamen de domeinen terecht bij prinses Anna van Hannover, de weduwe van Willen IV.
Ook al is de hoeveelheid bronnen en de uitwerking daarvan zeer indrukwekkend te noemen - Peele heeft vele (Duitse) archieven en bronnen geraadpleegd naast juridisch-historische literatuur – ze lijkt erin verzand. In een radio-interview over haar boek (voor het programma Grensgeluiden, 5 januari 2014) vertelt Peele dat ze het boek toegankelijk heeft willen maken voor een breed publiek. Zij heeft dit, onder andere, willen bereiken door het invoegen van afzonderlijke hoofdstukken per bestuurlijk probleem. Helaas heeft dit waarschijnlijk gezorgd voor de moeilijk te duiden volgorde van onderwerpen in het tweede deel. Erg toegankelijk is het boek niet te noemen. Het is qua onderwerp een proefschrift dat een handelseditie verdient, maar door de enorme omvang is een dergelijk streven eigenlijk niet goed haalbaar. Het is echter bewonderenswaardig te noemen dat een historica en muziekwetenschapper met een loopbaan van boekhoudkundig medewerker en informatiespecialist een dergelijk groot project heeft opgepakt.
Eveline van der Hulst M.A.
Trefwoorden: Nederland, Achttiende eeuw, Republiek, Pruisen, Rechtsgeschiedenis, Huis van Oranje-Nassau.