De ongetemde tong
Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands, 1300-1550.
Martine Veldhuizen
198 pp, € 22,-
isbn/issn: 978-90-8704-410-7
2 kleine illustraties

De ongetemde tong

(recensie: Jeroen Bouterse)

Martine Veldhuizen, De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands, 1300-1550. Hilversum: Verloren 2014. 198 pp., 2 kleine illustraties, ISBN 978-90-8704-410-7, € 22,-


Woorden zijn ook daden. Dat inzicht loopt als een rode draad door dit onderzoek heen: MRI-scans, zo begint Martine Veldhuizen haar inleiding, tonen aan dat woorden even hard kunnen aanvoelen als een stomp in de maag; linguïstische theorieën gaan uit van spreken als een handeling (een speech act); en in het onderzochte corpus van Middelnederlandse teksten worden verbale uitingen ook behandeld als daden. Daden die dus even zondig, ‘onvertogen’ of misdadig kunnen zijn als (andere) fysieke handelingen.
Zondig, onvertogen en misdadig staan voor drie ‘domeinen’ die Veldhuizen behandelt: het kerkelijke, het profaan-ethische en het juridische. De vraag is of zich in die domeinen een algemeen (die domeinen overstijgend) laatmiddeleeuws discours aftekent met betrekking tot schadelijk spreekgedrag. De teksten analyseert ze aan de hand van een zelfontwikkeld analysemodel (waarover straks nog wat meer).
In het kerkelijke domein gaat het daarbij om moraaltheologische teksten: pastorale instructies over goed of zondig gedrag, die vanaf de 13e eeuw erg in trek waren. Daarin wordt soms, in navolging van de Summa vitiorum van Guillelmus Peraldus (1236), een achtste categorie hoofdzonden geïdentificeerd die speciaal gaat over de ‘zonden van de tong’; maar ook in andere summae komen veel zonden aan bod die met spreken te maken hebben. Daarbij valt op dat die zonden veelal gekoppeld worden aan fysiek schadelijke handelingen: schelden is bijvoorbeeld als iemand steken met een zak naalden, en verraad of valsheid is als kannibalisme (pp. 50-51). Wie iemand met woorden aanzet tot een zondige handeling, is even zondig als degene die de daad uitvoert. “Die binaire oppositie tussen woorden en daden wordt hiermee buitenspel gezet”, merkt Veldhuizen op (p. 49).
In het profaan-ethische domein gaat het om teksten die raad geven over de juiste houding in leven en maatschappij, zoals Der leken spieghel van Jan van Boendale. Schadelijk spreekgedrag is in het verband met deze teksten vooral ‘sot’ spreken. Dat beduidt een gebrek aan beheersing of filtering: de spreker heeft ondoordacht gesproken of althans te weinig morele overwegingen meegenomen. Een mooie illustratie daarvan geeft Veldhuizen via de raad van het Boec van Sidrac, dat de mens als een kraanvogel moet zijn: dat wil zeggen, dat hij een lange hals moet hebben, met veel afstand tussen het innerlijk en de tong (p. 88). Verder zijn vooral vleien en lasteren schadelijk, omdat ze niet alleen iemands reputatie of eergevoel op een verkeerde manier kunnen beïnvloeden, maar zelfs diens zielenheil in gevaar kunnen brengen: vleierij kan iemand bijvoorbeeld hoogmoedig maken, en is dus niet zozeer ‘face-threatening’ als wel ‘grace-threatening’ (p. 105).
In het juridische domein bespreekt Veldhuizen een zaak uit 1480 waarin woorden centraal staan: een pachtheer beschuldigt zijn pachter ervan een “meyneydich boeve” te zijn. De betekenis van deze spreekhandeling, legt Veldhuizen uit, hangt sterk van de context af: het gaat niet om iets wat gezegd wordt in een vlaag van woede, maar om een bewuste beschuldiging van meineed voor een rechtbank, daardoor met juridische consequenties. Veldhuizen beschrijft de zaak in verschillende fasen, waarbij verwarrend genoeg de pachter na de beschuldiging “op een flinke achterstand staat” (p. 119) maar er tegelijkertijd een “patstelling” is (p. 120) waardoor de rechtbank advies van hogerop moet vragen. De beschuldiging wordt na dit advies onbewezen verklaard, en dat betekent dat de pachtheer zijn pachter juist onrecht heeft aangedaan door deze uitspraak. Dat moet rechtgezet worden in een amende honorable, waarin openlijk excuses worden gemaakt voor de onterechte beschuldiging. De woorden moeten teruggenomen worden zodat ze hun schadelijke werking verliezen. In het juridische domein maakt de vraag of de woorden waar zijn, meestal relatief veel uit (met een enkele opmerkelijke uitzondering (p. 122, n. 27)), maar ook daar zijn de spreekcontext en de werking van de woorden – namelijk hun potentiële bedreiging voor de betrokkenen – van groot belang.
Veldhuizens onderzoek is systematisch doordacht en helder gepresenteerd, en zoals gezegd theoretisch geïnformeerd: ze heeft een op 20ste-eeuwse linguïstische modellen geënt kader gevormd om er de opvattingen in de teksten mee te plaatsen. Haar analysemodel plaatst ze overigens integraal in een bijlage, net als een zeer duidelijk gestructureerd literatuuroverzicht en enkele bronnen die de navolgbaarheid van het onderzoek alles bij elkaar zeer groot maken. De nadruk op duidelijkheid leidt daarbij wel tot een aantal herhalingen – zo krijgen we een introductie op het moraaltheologische corpus in paragraaf 1.2, 2.3 én 3.1 – en maakt de tekst ook wat humorloos. Dat komt ook doordat vondsten die potentieel speels hadden kunnen worden ingezet, zoals ‘grace-threatening acts’ als spirituele tegenhanger van ‘face-threatening acts’, door Veldhuizen systematisch geïntegreerd worden in haar interpretatie.
En dat is ook een inhoudelijk bezwaar: wat is precies de status van deze labels? ‘Grace-threatening act’ is duidelijk niet een middeleeuwse term, maar in zijn voornaamste betekenis – een handeling die het zielenheil van spreker, toegesprokene of besprokene bedreigt – ook geen wetenschappelijke term. Ook verwarrend is het als Veldhuizen zich afvraagt aan welke ‘maximes’ van de 20ste-eeuwse filosoof Paul Grice de middeleeuwers zich in hun opvatting over goed en fout spreekgedrag committeren (p. 41); hier hebben we zéker geen middeleeuwse term, en het is maar de vraag wat we leren van een systematische vergelijking tussen de opvattingen van de middeleeuwer en die van Paul Grice, meer dan van de vraag aan welke 20ste-eeuwse verkeersregels men zich in de middeleeuwen hield.
De vraag naar de verhouding tussen de inhoud en de context en werking van woorden is heel interessant, en Veldhuizen weet inzichtelijk te maken hoe daar in de late middeleeuwen op een andere manier over werd gedacht dan nu. Maar het gewetensvol en consequent volgen van de verschillende (aangepaste) linguïstische modellen voelt eerder storend dan nuttig aan, en brengt soms de suggestie van anachronisme met zich mee. Dat geldt trouwens ook voor de opmerking dat door MRI-scans “thans iets bewezen [is] dat ook al in de late middeleeuwen gedacht werd” (p. 9).
In het algemeen – maar hier begeeft deze recensie zich zelf op het terrein van persoonlijke politieke opvattingen – valt te betwijfelen of huidige debatten over vrijuit spreken zijn “gebaat bij laatmiddeleeuwse wijsheden en waarschuwingen”, zoals Veldhuizen beweert (p. 156). Veldhuizen heeft de late middeleeuwers, in hun preoccupatie met – vrij vertaald – face- en grace-threatening speech-acts, in dit boek hun wijsheden over spreekgedrag laten presenteren. Ze heeft ook op een geloofwaardige wijze een samenhang in het laatmiddeleeuwse discours daarover geschetst. Ze heeft níet aangetoond dat het een goed idee zou zijn ons veel aan dat discours en aan die wijsheden gelegen te laten liggen. Dat zou een volgend betoog vereisen.


Jeroen Bouterse M.A.
j.bouterse@hotmail.com
 

Trefwoorden: Nederland, Late Middeleeuwen, Middelnederlands, Linguistiek, Moraaltheologie