Historiezucht
(recensie: Mirjam Koelewijn)
Marita Mathijsen, Historiezucht. De obsessie met het verleden in de negentiende eeuw. Nijmegen, Vantilt, 2013; paperback, geïllustreerd deels in kleur, 512 pag.; ISBN 978-94-6004-144-0; € 32,50
In deze tijd van bezuinigingen in de culturele sector en discussies over de waarde van cultureel erfgoed lijkt ‘historisch besef’ iets waarover we allemaal in meer of mindere mate beschikken. Maar het bewustzijn van het eigen verleden is nog helemaal niet lang zo vanzelfsprekend. In de haar zo kenmerkende enthousiaste stijl beschrijft Marita Mathijsen, emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, de ontwikkeling van dit ‘historisch besef’ in de negentiende eeuw – een proces dat zij de “democratisering van het verleden” noemt.
Marita Mathijsen, die er nooit een geheim van heeft gemaakt dat zij met tegenzin – zoals zij het zelf zegt ‘verplicht’ – met emeritaat ging (2009), heeft voor dit boek gebruik gemaakt van de onderzoeksresultaten van een groot NWO-project, The Construction of the Literary Past in the Netherlands,waarvoor in 2004 een subsidie werd toegekend en dat onder haar leiding heeft plaatsgevonden. De dissertaties en andere publicaties van deze onderzoeksgroep verwerkte ze in dit boek en daarnaast putte ze inspiratie uit aanpalend onderzoek en congressen die met het project samenhingen. Het is mooi dat een grootschalig wetenschappelijk onderzoek nu heeft geleid tot dit dikke, gedetailleerde maar toegankelijke boek voor een breder publiek.
“Geschiedenis was tot diep in de achttiende eeuw in handen van experts, van de kerk en van de adel. Er was geen overheidsbeleid ten opzichte van geschiedenis. Niet op het gebied van onderwijs, niet op het gebied van monumentenbehoud – om maar een paar voorbeelden te noemen” aldus Mathijsen (p. 20). In andere woorden, de “infrastructuur voor historische belangstelling” was er eerst gewoonweg nog niet.
Mathijsen kijkt zelf naar de geschiedenis als een proces met breekpunten en zij stelt dan ook dat er twee ingrijpende historische omwentelingen bepalend zijn geweest voor de toegankelijkheid van het verleden: de Reformatie en de Franse Revolutie. Door de Reformatie kwamen kerkelijke archieven in handen van stadsbesturen en werden uiteindelijk openbaar toegankelijk. Door de Franse Revolutie kwam er een enorme hoeveelheid oudheden tevoorschijn uit geconfisqueerde kerken en kloosters en in handen van de nieuws overheid. Daarnaast ontstond bij de revolutionairen het gevoel dat men zelf geschiedenis kan schrijven. De these van Mathijsen luidt dan ook dat na de Franse Revolutie de geschiedenis van iedereen werd. Hoe dit proces in Nederland is verlopen en hoe vooral de letterkunde zich in de negentiende eeuw heeft gestort op de geschiedenis, zet zij uiteen in een flink aantal hoofdstukken over geschiedschrijving, geschiedenisonderwijs, literatuurgeschiedenis en een ‘hoofdstuk apart’ over de letteren in Zuid-Nederland in de tijd van het Verenigd Koninkrijk. Spannende paragraaftitels zoals ‘Doctor Droog-als-stof’, ‘Gesleep met archieven en lijken’, ‘Geschiedenisles: gespietste baby’s en jezuïetenhaat’ en ‘Literatuur als dienstmeid van de natie’ maken nieuwsgierig en nodigen tot doorlezen.
Volgens Mathijsen heeft vooral de letterkunde, meer nog dan onderwijs, geschiedschrijving, musea of standbeelden, bijgedragen aan de toe-eigening en de democratisering van het verleden. En van alle literaire genres heeft vooral de historische roman gezorgd voor de popularisering van het verleden.
In het gedeelte over de beeldende kunst stelt zij: “Al met al neemt de infrastructuur voor beoefening van de kunst wel toe, maar minder spectaculair dan voor de letterkunde en geschiedenis, en vooral de wetenschappelijke inkadering liep achter” (p. 332). De situatie in de beeldende kunsten, een begrip dat de auteur ruim definieert, wordt in hoofdstukken over openbaar kunstbezit, musea, erfgoedbeheer en historieschilderkunst verder uitgewerkt. In het midden van de negentiende eeuw ontstond een overgangsituatie waarin staatsverantwoordelijkheid voor het nationale culturele erfgoed belangrijker werd maar ook particuliere initiatieven op dit terrein als vanzelfsprekend bleven gelden. In dit verband zet Mathijsen het vaak aangehaalde citaat van premier Thorbecke “kunst is geene regeringszaak” weer in het juiste perspectief. Thorbecke was van mening dat het oordelen over kunst geen regeringszaak mocht zijn maar aan deskundigen moest worden overgelaten. Hij deed deze uitspraak tijdens de behandeling van de jaarbegroting in 1862 en ook al eerder dat jaar. Veelzeggend is dat hij geen voorstander was van het uitreiken van medailles aan levende kunstenaars en het uitbreiden van de collectie ‘levende meesters’ maar liever schilderijen voor het historisch Nationaal Museum aanschafte.
Het boek is rijk aan dit soort (maar dan vooral minder bekende) voorbeelden en allerhande fijne citaten en dat is smullen voor de liefhebber van de negentiende-eeuwse geschiedenis en letterkunde. Mathijsen houdt met haar gebruikelijke enthousiasme en aansprekende schrijfstijl wederom een soort pleidooi voor rehabilitatie van haar geliefkoosde negentiende eeuw. Hoewel ze vaak vergelijkingen maakt met andere Europese landen en vervolgens steeds inzoomt op Nederland, lijkt het soms gewoonweg teveel ‘historiezucht’ om allemaal in een enkel boek over onder te brengen. Het is mooi dat ze haar betoog dikwijls een persoonlijk tintje geeft door te putten uit (jeugd)herinneringen. Soms helpt ze haar lezers een handje op een andere manier, bijvoorbeeld door ons terug te voeren naar een zondagmiddag in februari 1816 waar bij een huisgezin met jonge kinderen Het Nieuwe Historie Spel van Nederland op tafel komt, of door ons voor te stellen aan de (fictieve) Pieter van Wickevoort Crommelin en de denkbeelden over geschiedenisonderwijs uit te leggen aan de hand van de geschiedenislessen die hij in zijn jongelingsjaren kreeg.
Zoals we inmiddels gewend zijn van Vantilt, is ook dit boek weer voorbeeldig uitgegeven met veel prachtige, soms paginagrote kleurenafbeeldingen van historische prenten, tekeningen en boekomslagen. Daardoor komt de fascinatie van de negentiende-eeuwers met het verleden heel mooi dichtbij, bijvoorbeeld door een prent van een oerbos voor de aankomst der Germaanse volksstammen in de visie van Jacob van Lennep en de tekenaar C.L. van Kesteren (1861), tot een ansicht met een foto van het Rijksmuseum uit 1895. Deze omvangrijke studie is voorzien van een notenapparaat, personenregister en een verantwoording van alle afbeeldingen en gelukkig ook van een zeer uitgebreide alfabetisch geordende bibliografie.
Drs. Mirjam Koelewijn
Trefwoorden: Nederland, 19e eeuw, Letterkunde, Literatuurgeschiedenis, Geschiedenisonderwijs, Historieschilderkunst.