Oefenschool der muzen, werkplaats der wetenschap.
De stichting van de Groninger Academie in 1614.
Zweder von Martels (red.) (redactie)
224 pp, € 25,-
isbn/issn: 978-90-8704-450-3
geïllustreerd

Oefenschool der muzen, werkplaats der wetenschap.

(recensie: Jeroen Bouterse)

 

Zweder von Martels (red.), ‘Oefenschool der muzen, werkplaats der wetenschap’. De stichting van de Groninger Academie in 1614. Hilversum: Verloren 2014. 224 pp., met illustraties, ISBN 978-90-8704-450-3, € 25,-
Een bundel met een duidelijke aanleiding: het is 400 jaar geleden dat de Groninger Academie werd opgericht. De bijdragen komen echter van een congres uit 2009, ter gelegenheid van de viering van het vórige lustrum (aldus Von Martels in het voorwoord, p. 11). De auteurs zijn er intussen niet jonger op geworden: de gemiddelde contribuant, zo leert het lijstje achterin, is momenteel 66 jaar, en de benjamin in het gezelschap is geboren in 1963. Von Martels wijt dit aan een “schaarste aan jong talent” (p. 14), waarmee hij bedoelt dat het heden ten dage maar slecht gesteld is met de kennis van het Latijn.
In Von Martels eigen bijdrage (pp. 25-46) gaat hij in op het doel van de Academie volgens Ubbo Emmius, de (inmiddels zeer waarschijnlijke) schrijver van haar oprichtingsdocument – het Eeuwig Edict, dat zich in deze bundel mag verheugen op maar liefst twee nieuwe vertalingen, van Von Martels en van Fokke Akkerman. Von Martels analyseert de retorische opzet van het Edict, en leest Emmius daarbij als een humanistische idealist, voor wie de Academie mensen moet wijzen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en op de bijdrage die zij kunnen leveren aan het “algemeen welzijn, in overeenstemming met universeel geldende morele wetten” (Von Martels, p. 46). Von Martels vindt dit een herkenbaar ideaalbeeld, dat bovendien hard nodig is in onze tijd (pp. 28-29). Tegelijk met de kennis van het Latijn zijn duidelijk ook onze zeden in verval.
In het Eeuwig Edict wordt verwezen naar het voorbeeld van de dertiende-eeuwse Spaanse koning Alfonso ‘de Wijze’; Van Martels stelt de goede vraag waarom Emmius zoveel eer bewijst aan een allang overleden koning. Sjef Kemper bespreekt in zijn bijdrage (pp. 47-70) een triomfboog van deze koning Alfonso, en zegt dat deze toch wel uitzonderlijk is in zijn gebrek aan militair vertoon en dat Alfonso inderdaad erg van boeken hield. Het 24 pagina’s tellende artikel, inclusief een paginalange vertaling van een verslag van de (15e-eeuwse!) triomftocht blijkt uiteindelijk de functie te hebben, Emmius te feliciteren met zijn keuze: er was “voor de Groningers van toen”, aldus Kemper, “geen betere morele autoriteit te vinden om de kwaliteit en integriteit voor de nieuw op te richten ‘academia’ te waarborgen” (p. 70).
We mogen verder gaan met minder lang geleden prehistorie: eerst Fokke Akkerman (pp. 81-93), die het heeft over de Aduarder Academie. Dat hij dat doet zonder de oningewijde lezer eerst in te leiden in wat die term ongeveer mag beduiden, wordt enigszins gerechtvaardigd  door het feit dat de precieze betekenis ervan nu juist de inzet van het artikel is. Vervolgens Jan Lokin (pp. 81-93), die de oprichting van een faculteit rechtsgeleerdheid in 1596 bespreekt en zich afvraagt hoe dat instituut zich verhoudt tot de in 1614 gestichte academie. Lokin stelt in de loop van zijn stuk ook de vraag naar de ideële doelen van de instelling, en heeft de indruk dat in Groningen godsdienst een (vergeleken met Friesland) relatief kleine rol speelde: in het Eeuwig Edict gaat het in 1614 om een ‘zetel en oefenschool der muzen’, terwijl Willem Lodewijk namens de Friezen juist uitdrukkelijk niks van die muzen hebben moest (p. 85) – een mooi contrast.
Want wat hier nog relatief terloops wordt aangesneden, is een thema dat vaker terugkomt: in hoeverre was de oprichting van de Groningse universiteit een humanistisch geïnspireerde aangelegenheid? Veel van de tot nu toe genoemde auteurs bevinden zich duidelijk aan de humanistische kant van het spectrum, maar Klaas van Berkel noemt in zijn bijdrage (pp. 95-110) het humanisme bij Emmius en de zijnen “ver te zoeken”, behalve in een “zuiver zakelijke, technische, instrumentele zin” (p. 103).
Waaraan had de universiteit dan wel haar bestaan te danken? Van Berkel zoekt de relevante context vooral in de godsdiensttwisten tijdens het Twaalfjarig Bestand: de Groningse Staten kozen daarin voor de Gomaristen (contra-remonstranten tegenover de remonstrantse Arminianen) en vonden dat er ook een universiteit diende te zijn die “een rechtzinnig alternatief [moest] worden voor Leiden en Franeker” (p. 101). Leidmotief in Van Berkels artikel is overigens de vraag wat het nu eigenlijk betekent dat een universiteit wordt ‘opgericht’; een vraag die hij zeer vruchtbaar weet in te zetten om de aandacht te richten op wat er feitelijk op de nieuwe instelling gebeurde in haar beginjaren, en zo het punt te kunnen maken dat de universiteit ondanks haar formele promotierecht in de praktijk vooral als Illustre School fungeerde – de nadruk lag sterk op de artes liberales ten koste van de hogere faculteiten.
Op die artes gaat Henri Krop vervolgens in (pp. 111-128). Ook hij merkt het religieuze streven op dat ten grondslag lag aan de nieuwe universiteit, maar benadrukt dat dat geen tegenspraak vormt met humanistisch onderwijs. Krop gelooft dus in Emmius als humanist, en in verband daarmee ook in de eeuwigheidswaarde van dat Edict: helaas, zegt hij, heeft het huidige universitaire onderwijs weinig meer met “morele verbetering en vroomheid” te maken maar is “tegenwoordig slechts het faustische streven gebleven zich steeds aan de grenzen van het weten te bevinden” (p. 114). Krop gaat in op het belang dat de oprichters aan de artes toekenden, maar kijkt ook kritisch naar de praktijk van het onderwijs: daar, zegt hij, is een grote continuïteit met de middeleeuwse scholastiek te zien, met een grote rol voor disputaties, zij het dan enigszins hervormde disputaties; en met een nog steeds zwakke positie voor de artes.
Wout van Bekkum (pp. 129-138) bespreekt de rol van het Hebreeuws aan de universiteit – een vak waarvoor enkele jaren na haar oprichting de theoloog Franciscus Gomarus als hoogleraar werd aangesteld: de taal van de Bijbel werd gezien als verbonden aan de Godgeleerdheid, en het zou nog lang duren voordat het Hebreeuws in samenhang met andere talen bestudeerd kon worden. Voorganger van Gomarus als hoogleraar theologie was Herman Ravensperger, en aan hem is het zeer leesbare en leerzame artikel van Han van Ruler (pp. 139-154) gewijd – en dan specifiek aan zijn conflict met Hugo de Groot over de associatie van de remonstranten met de ketterij van de Socinianen. De Groot had geprobeerd die twee duidelijk los te koppelen, maar Ravensperger vond dat daar nog wel wat meer over te zeggen viel. Na zijn pamflet kreeg hij er ongenadig van langs door Gerardus Vossius, waarop hij pas jaren later kans zag te antwoorden, via een voorwoord van een disputatie van een student van hem.
Van Ruler gebruikt deze tekst op een mooie manier om in te zoomen op waar de kern van het conflict zat: in de strijd om de voldoeningsleer – de precieze status en betekenis van Christus’ offer – stond uiteindelijk ook een optimistisch, filosofisch-religieus humanistisch mensbeeld, vertegenwoordigd door het ‘Leidse’ kamp, tegenover het zuiver theologische van de Groningers. Van Ruler weet daar een aantal prachtig rake dingen over te zeggen zonder de complexiteit van het onderwerp of de interne spanningen en paradoxen in de verschillende kampen teniet te doen; bovendien weet hij daarbij een gezonde dosis sympathie te wekken voor de oprechte en rechtzinnige Ravensperger, die weliswaar niet opgewassen was tegen het humanistische vuurwerk dat De Groot kon afsteken, maar van Van Ruler wel gelijk krijgt in zijn intuïtie dat het conflict echt ergens om draaide.
Gerda Huisman bespreekt de samenstelling van de collectie van de bibliotheek in de beginjaren van de universiteit (pp. 155-172), daarbij uiteindelijk vrij systematisch ingaand op de vraag hoe bijzonder die collectie was vergeleken met andere universiteitsbibliotheken. Kees Smit, kenner van de Utrechtse geleerde Arnoldus Buchelius, vertelt ons wat zijn handschriften ons leren over het Groningse wetenschappelijke circuit (pp. 173-180). Op zijn uitstapje naar Groningen bezoekt Buchelius ook het toneelstuk Iephthes van Buchanan, en over dat stuk gaat een tweede bijdrage van Fokke Akkerman (pp. 181-190). Het is een analyse van een zestiende-eeuwse tragedie over Jefta, een uiteenzetting die pas helemaal aan het eind weer terugkomt in Groningen, om in de slotzin te vertellen dat het toneelstuk met zijn bijbels-humanistische ethiek wel “voor Groningen geschreven had kunnen zijn” (p. 189).
De slotbijdrage van Arjo Vanderjagt, over Henricus en Abraham Munting (pp. 191-212), is een onderhoudende schets van enkele beoefenaars van de natuurlijke historie in het zeventiende-eeuwse Groningen, met mooie citaten van de twee botanisten zelf – vader en zoon – en met trefzekere observaties door de auteur zowel van hun werk als van hoe dat licht werpt op de aard van natuurwetenschap in de zeventiende eeuw, met name wat betreft de zintuiglijke en esthetische oriëntatie van die wetenschap. Als Vanderjagt zegt dat Hendricus’ werk je “de haren uit je hoofd [doet] trekken omdat zo vaak geheel onduidelijk is welke plant onder een bepaalde naam wordt bedoeld” (p. 204), is die verzuchting niet zonder liefkozing en ook niet zonder functie: meer dan elke andere bijdrage gaat Vanderjagts stuk over hoe natuurwetenschap eruitzag.
Het stuk is dan ook zeer de moeite waard, net als enkele andere artikelen in de bundel – het zal duidelijk zijn welke uw recensent op prijs heeft weten te stellen. Voor de bundel als geheel geldt dat compliment niet. Veel van de stukken zijn te breedsprakig, hebben te weinig focus, of zijn storend moralistisch of pedant in hun correcties op vertalingen van Latijnse werkwoorden. Als een inleiding in het ontstaan van de universiteit van Groningen is de bundel dan ook niet erg geschikt; daarvoor is het boek van Klaas van Berkel, waarover u elders op deze website een recensie kunt vinden, wellicht meer aan te raden.  
Jeroen Bouterse M.A.
j.bouterse@hotmail.com
Trefwoorden: Nederland, Groningen, 17e eeuw, Universiteit, Godsdiensttwisten, Humanisme, Artes liberales, Natuurwetenschap