Universiteit van het Noorden
Vier eeuwen academisch leven in Groningen, deel 1: De oude universiteit, 1614-1876
Klaas van Berkel
912 pp, € 49,-
isbn/issn: 978-90-8704-466-4
geïllustreerd

Universiteit van het Noorden

(recensie: Jeroen Bouterse)

 

         

 

Klaas van Berkel, Universiteit van het noorden. Vier eeuwen academisch leven in Groningen deel 1: De oude universiteit, 1614-1876. Hilversum: Verloren 2014, 912 pp., geïllustreerd, . ISBN 978-90-8704-466-4, € 49,-

Naar aanleiding van het vierhonderdjarig bestaan van een universiteit in Groningen schrijft Klaas van Berkel een geschiedenis van die universiteit, waarvan dit het eerste deel is. Het loopt van de oprichting van de Academie in 1614 tot 1876, het jaar waarin de mogelijke opheffing van de universiteit wordt besproken maar haar bestaan uiteindelijk door de Tweede Kamer wordt gehandhaafd.
Zoveel materiaal ordenen dat is gerelateerd aan zoveel thema’s, dat vereist een sterke maar flexibele structuur. Die heeft Van Berkel, die dan ook al vaker met dit bijltje heeft gehakt (bijvoorbeeld in zijn geschiedenis van de KNAW), gevonden: dit eerste deel bestaat op zijn beurt uit drie chronologisch gescheiden delen (grofweg: de 17e, de 18e en het betreffende deel van de 19e eeuw). Binnen elk deel dient iets minder dan de helft van de hoofdstukken om het chronologische verhaal voort te helpen, en die hoofdstukken zijn dan ook aansluitend geperiodiseerd (met een lacune tussen 1868 en 1870). De overige hoofdstukken zijn thematisch, en bespreken soms terugkerende onderwerpen zoals de bestuurlijke indeling van de universiteit en de gebouwen en voorzieningen, soms ontwikkelingen die op het hele deel van het boek betrekking hebben. Dat werkt prima, maar brengt het kleine offer met zich mee dat er soms een grote sprong terug in de tijd wordt gemaakt – bijvoorbeeld als we, nadat Groningen in 1812 een académie van de Keizerlijke Universiteit is geworden, in een nieuw hoofdstuk ineens beginnen met een hekelschrift van ene Petrus Hofstede uit 1737, die zich druk maakt over laaggeboren en incompetente theologiestudenten die met hun studiekeuze alleen op een baantje als predikant azen.
Veel interessanter dan de structuur is hoe portretten als dat van deze hooghartige medestudent in de theologie geschreven worden. Daar is Van Berkel een meester in. En gelukkig maar, want het boek staat ermee vol; van begin tot eind gaat deze geschiedenis over mensen, en in zijn schetsen van die mensen is Van Berkel zeer effectief en vertrouwenwekkend: steeds in staat de persoonlijkheden waarmee we te maken hebben met een welgemikt adjectief of een goed geselecteerd citaat te presenteren, en niet bang voor oordelend commentaar waar hem dat nuttig lijkt. Hoe kan het bijvoorbeeld dat we “een gereformeerde ketterjager als Ravensperger” (de eerste hoogleraar theologie) bij de openingsrede van de universiteit de lof horen zingen van de toch allerminst orthodoxe Wessel Gansfort? (80).
Een geschiedenis van deze omvang is geen betoog, maar in zijn interpretaties van dit soort episoden heeft Van Berkel vaak wel degelijk een punt te maken. Hier gaat het er bijvoorbeeld om dat achter de stichting van de universiteit meerdere, soms conflicterende krachten zaten, en dat we niet te makkelijk mee moeten gaan in de humanistische retoriek van de oprichters. Zo zijn er zeker een aantal rode draden in het boek, waarvan Van Berkel er in zijn inleiding zelf twee identificeert.
Ten eerste is dat de “allesoverheersende betekenis van de geografische ligging van de Groningse universiteit” (13). Dat motief is inderdaad zeer prominent: in de eerste helft van de 17e eeuw functioneert Groningen goeddeels als een Duitse universiteit, zowel wat de herkomst van de studenten betreft als van de docenten. Naarmate Groningen meer een Nederlandse stad wordt, krimpt het “natuurlijk rekruteringsgebied” (262). Germaniseringspolitiek in de Duitse grensstreken leidt er in de 19e eeuw ook toe dat Groningen veel minder studenten uit Duitsland krijgt, en zo wordt Groningen het slachtoffer van de logica van nationale eenwording. Aan de andere kant speelt de angst voor “denationalisering” van Groningen en het afdrijven van het hele gebied naar Duitsland juist ook weer een rol bij de overweging om de universiteit te behouden. Bij elke crisis en elke opleving komt Van Berkel uiteindelijk op de geografische ligging van de universiteit.
Bij zijn tweede aangekondigde leidmotief – “de geleidelijke secularisering van het kennisideaal van de universiteit” (14) – ligt het wat complexer. Zeker speelt de veranderende verhouding van de universiteit tot kerk en staat een hoofdrol in het boek. In de 17e eeuw neemt die verhouding vooral de vorm aan van een innig verband tussen academia¸ecclesia en civitas (212). Dat verband heeft dan een duidelijk lokale oriëntatie; de staat is hier de stad. Het model van vereenzelviging van de stedelijke, kerkelijke en academische gemeenschap laat de Groningse regenten weinig ruimte voor tolerantie. Tot goed in de 18e eeuw blijft het intellectuele klimaat volgens Van Berkel “eerder benauwd en defensief dan open en ruimdenkend” (279) – een tegenstelling die hij vervolgens laat incarneren in de personen van de strenge, twistzieke en gekwelde theoloog Anthonius Driessen en de kosmopolitische jurist Jean Barbeyrac – “evenwichtig, tolerant, redelijk” (281).
Zo’n Barbeyrac is dan nog een eenling, maar dat verandert in de loop van de 18e eeuw. Mooiste voorbeeld van een vertegenwoordiger van een meer verlichte mentaliteit is de medicus Petrus Camper, die zich uitspreekt tegen de slavenhandel en zegt dat blanken en zwarten anatomisch nauwelijks verschillen – wat wil zeggen “dat blanken eigenlijk ‘Witte Moren’ zijn” (328) – en die het op schrift opneemt voor meisjes die uit wanhoop hun kind vermoorden. Camper trekt tevens ten strijde tegen de veepest, en richt daar naar goed verlicht gebruikt een Sociëteit voor op.
In deze verlichte sfeer staat ook het opreden van de jurist Frederik Adolf van der Marck, die een levenslang pleidooi houdt voor natuurrecht en tegen Romeins recht en die daarmee de meer behoudende theologen en predikanten de stuipen op het lijf jaagt. Uiteindelijk wordt hij aangeklaagd om een publicatie van zijn collegedictaten, waarin hij zich in zijn optimisme over de natuurlijke vermogens van de mens wat te laconiek uitlaat over de effecten van de zondeval. Het kost hem uiteindelijk zijn positie – “Na een ordinair ketterproces was een bekend geleerde aan een protestantse universiteit uit zijn ambt gezet” (343). Is dit, zoals Van Berkel zegt, een “sleutelmoment in de voortgaande secularisering van kennis en wetenschap” (339), of is het, zoals hij óók zegt, “Uiteindelijk […] een politiek proces, gevoed door een conflict over ideeën” (345)? Misschien is dat een valse tegenstelling, maar Van Berkel geeft vooral argumenten bij die tweede typering, mede wegens de cruciale rol van Pieter Rembt van Iddekinge, “de kwade genius in dit drama” (344). Hij is de luitenant van de stadhouder, die sinds het Reglement Reformatoir van 1749 grote bevoegdheden heeft bij de benoeming van hoogleraren. En het gaat hem primair om macht, niet om de beginselen van de Verlichting.
Hoe dan ook, Van der Marck vertrekt, en niet lang daarna Petrus Camper ook; maar Van der Marck komt triomferend terug ten tijde van de Bataafse Republiek, die kerk en staat strikt scheidt en daarmee een einde maakt aan de vanzelfsprekende harmonie van academie, kerk en staat (maar ook juist aan de autonomie en privileges van de universiteit) uit het ancien régime. Na de grote, weliswaar deels teruggedraaide, hervormingen van de Bataafse en Franse tijd voelt het voortdurend alsof alles aan de institutionele inbedding van het hoger onderwijs kan veranderen: in de 19e eeuw passeren op nationaal niveau om de haverklap voorstellen voor de inrichting en hervorming van het (hoger) onderwijs de revue, die Groningen vanzelfsprekend ook aangaan.
Het duidelijkst is dat bij die blauwdrukken waarin Groningen als universiteit helemaal van de kaart verdwijnt, bijvoorbeeld ten behoeve van één nationale universiteit. De theoloog Petrus Hofstede de Groot verdedigt met passie het bestaansrecht van de Groningse universiteit – op basis van de nauwe banden met het gewest, maar ook, bij twee door Van Berkel aangehaalde gelegenheden, door de kosten van de universiteit te relativeren door vergelijking met militaire uitgaven: zo rekende De Groot voor “dat aan de Groningse universiteit net zo veel werd uitgegeven als aan één eskadron dragonders” (citaat KvB 577 en ook vermeld op p.558). Het kon de liberaal Opzoomer overigens niet overtuigen: die liet weten (KvB) “waarlijk niet in te zien waarom het feit dat Nederland te veel dragonders had, tot de conclusie moest leiden dat Nederland wel drie universiteiten nodig had” (580).
Hofstede de Groot had genoeg reden te vermoeden dat Groningen iets bij te dragen had aan het Nederlandse intellectuele landschap: hij had zelf een belangrijke rol gespeeld in de opkomst van de Groninger Richting, die zich met de slogan “niet de leer, maar de Heer” (545) onderscheidde van de streng gereformeerden in de Nederlandse Hervormde Kerk. Centraal stond voor de Groninger theologen de persoon van Jezus Christus, in tegenstelling tot het krampachtig ‘aankleven’ van de Formulieren van Enigheid – een tegenstelling met een nationalistische spin eraan, omdat het orthodoxe calvinisme volgens Hofstede de Groot uiteindelijk een vreemd buitenlands ‘element’ was dat een echt Nederlandse hervorming had verdrongen. De Groningers wisten de overhand te krijgen in de nationale kerk, en konden daar een uitgesproken vrijzinnig geluid laten horen.
Want of dat nou allemaal secularisering van het kennisideaal is of niet; de tijd dat Groningen een bolwerk van orthodoxie was, is in de 19e eeuw wel afgelopen. Van Berkel kan het in zijn tussenbalans zelfs een “bolwerk van vrijzinnigheid” noemen (771). Als in de jaren 1870, op de rand van dit deel van de geschiedenis, Aletta Jacobs zich inschrijft als geneeskundestudent, kijkt men er in Groningen eigenlijk nauwelijks van op en kan Van Berkel ons herinneren aan een lange aanloop van denkers die openstonden voor onderwijs voor vrouwen – inclusief de boven al genoemde Van der Marck (al ging het hem nog alleen om “Doctoressen in de Vroedkunde” (384)).
Een schets van Aletta Jacobs en haar strijd voor vrouwenrechten vormt de inhoud van het laatste van een serie kaders door het hele boek heen, die inzoomen op levensverhalen, anekdotes of andere details waarvoor te weinig plaats is in het doorlopende verhaal of de thematische hoofdstukken. Die kaders – over een extreem rommelige pedel die het oude Academiegebouw tot een koeienstal maakt (245), over een hoogleraar landhuishoudkunde die zijn theologie –studenten er vergeefs van probeert te doordringen dat zij hun boerengemeentes niet alleen dienen te onderwijzen over Gods woord maar ook over het landbouwbedrijf (525), over de gouden medaille die Abraham Kuyper bij een prijsvraag van de theologische faculteit krijgt als hij Johannes a Lasco en Johannes Calvijn afweegt tegen het evangelie (669), en ga zo maar door – bevestigen andermaal hoe menselijk de geschiedenis is die Van Berkel ons wil laten zien.
Het is immers via de portretten op de omslag van het boek en in de drie (prachtige) kleurenkaternen dat we kunnen zien waarover Van Berkels geschiedenis gaat. Dat is een geschiedenis met leidmotieven en rode draden en met grote historische ontwikkelingen, jazeker; maar die geschiedenis wordt verteld via een rijke verzameling van kleine en grote portretten en schilderingen. De geschiedenis zit vol met verhalen die Van Berkel allemaal wil vertellen, en die hij inderdaad op onnavolgbare wijze vertelt. Dit boek is een aanrader; ook voor wie zich niet voor universiteitsgeschiedenis interesseert, want die gaat dat bij het lezen van dit boek ongetwijfeld doen. We mogen er blij mee zijn dat de Groningse universiteit na 1876 is blijven bestaan en voldoende levenskrachtig bleek om Van Berkel nog een tweede boek te laten vullen.

Jeroen Bouterse M.A.
j.bouterse@hotmail.com

Trefwoorden: Nederland, Groningen, Universiteitsgeschiedenis, 17e eeuw, 18e eeuw, 19e eeuw,