Analytische filosofie
Een inleiding
Chris Buskes en Herman Simissen (red.) (redactie)
317 pp, € 29,50
isbn/issn: 978-94-6004-190-7
kleine illustraties

Analytische filosofie

(recensie: Jeroen Bouterse)

Chris Buskes en Herman Simissen (red.), Analytische filosofie. Een inleiding. Nijmegen: Vantilt, 2015, 317 pp., (kleine) illustraties, ISBN 978-94-6004-190-7, € 29,50.


In deze bundel over de analytische wijsbegeerte speelt de historische component van deze wijsbegeerte een integrale rol. De analytische filosofie wordt door de samenstellers niet zozeer als een door formele criteria begrensd veld gezien, maar meer als een traditie. Al hinken ze daarover wel op twee gedachten, wanneer ze in hun tot epiloog gepromoveerde tweede inleiding de analytische filosofie zowel identificeren met een “traditie”, die volgens hen intussen alweer zo’n beetje met de continentale traditie is samengesmolten, als met een “stijl van filosoferen”, die dan echter weer vreemd is aan de continentale “traditie” (p. 297).
 

Die afbakening van het onderwerp – niet als een categorie, maar als een traditie – maakt dat het als vanzelf via de geschiedenis benaderd moet worden: de analytische filosofie is een ding met “wortels” (p. 16). De individuele bijdragen leveren introducties tot vakgebieden – logica, epistemologie, ethiek, etc. – en niet zelden kiezen ze voor die introductie een historische ordening: een chronologische opzet, waarin de ene school of opvatting op een begrijpelijke wijze een historische relatie tot de andere heeft. Dat heeft interessante consequenties: we worden niet alleen ingeleid in concepten en argumenten die we ter plekke ‘mee kunnen volgen’, maar krijgen die concepten en argumenten vaak ingebed in een historisch verhaal gepresenteerd. Filosofie doen ervaren we als lezer dan al snel als een historische bezigheid op zichzelf. We zullen die verhouding tussen filosoferen en historiseren in het vervolg op verschillende manieren vorm zien krijgen.
 

Het eerste hoofdstuk, van Rob van der Sandt, gaat over logica. In tegenstelling tot de analytische filosofie als geheel wordt die niet opgevoerd als een traditie, maar in algemene zin als “de leer van het correcte redeneren” (p. 37) – zeven pagina’s gaan over wat verstaan wordt onder logische geldigheid. Daarna wordt de bespreking echter alsnog historisch: onder het kopje “Het begin” wordt de klassieke Griekse logica besproken – de stoïcijnen, maar met name Aristoteles. Aristoteles’ logica is beperkt in uitdrukkingskracht (in de wiskunde heb je er bijvoorbeeld niets aan), maar lijkt toch lang het laatste woord over de kwestie te zijn. Dat gaat zo door totdat Leibniz in 1678 zegt dat het toch wel prachtig zou zijn om een universele taal te hebben waarin je ieder probleem precies kunt formuleren; een wens die in de negentiende eeuw volgens Van der Sandt door Freges Begriffsschrift wordt ingelost.
 

De moderne logica is geboren, en Russell en de zijnen maken daar vervolgens dankbaar gebruik van om te laten zien hoe de grammaticale vorm van sommige filosofische vragen misleidend kan zijn – je blijkt bijvoorbeeld prima te kunnen zeggen dat Pegasus niet bestaat, zonder dat je eerst een Pegasus moet veronderstellen die het onderwerp van die zin is. De status van logica als taal ten opzichte van natuurlijke taal is hier dus een belangrijk thema. Een tweede hoofdstuk, van Bart van Beek en Bart Geurts, over taalfilosofie sluit inhoudelijk dan ook goed op het eerste aan, doordat een aantal motieven zoals het verschil tussen intensionele en extensionele semantiek hier terugkomen. Dit hoofdstuk is vrijwel volledig thematisch en probleemgestuurd opgebouwd – het heeft een prettig heldere structuur, maar praat bij vlagen nogal op de lezer in en besteedt naar de smaak van deze recensent wel erg veel aandacht aan het opsommen van mogelijke handelingen die kunnen worden verricht door “Het regent” te zeggen (pp. 95-96).
 

Igor Douvens hoofdstuk over kentheorie behandelt de vragen van de “traditionele kentheorie” naar wat kennis is, wat we kunnen weten en hoe we dat kunnen weten, en de klassieke opvatting dat kennis “gerechtvaardigd waar geloof” is (p. 108). Van die begrippen wordt vooral rechtvaardiging verder geproblematiseerd, onder meer door Gettiers beroemde aanval op de klassieke opvatting van kennis – het type probleem: als iemand per ongeluk op een stilstaande klok kijkt die toch toevallig de juiste tijd aangeeft, is ze dan niet gerechtvaardigd in haar ware opvatting dat het zo en zo laat is? Maar we kunnen toch ook niet menen dat ze hierdoor kennis heeft verkregen? Niet zonder humor besluit Douven deze paragraaf met de conclusie dat vrijwel iedereen het er nu over eens is dat kennis dan dus gerechtvaardigd waar geloof is “plus iets (wat het ook moge zijn) wat ons van Gettier-tegenvoorbeelden verlost” (p. 122). In dit prettig geschreven hoofdstuk besteedt hij ook relatief veel aandacht aan scepticisme en de methodologische functie daarvan. Ten slotte gaat hij in op nieuwe, vooral probabilistische (‘bayesiaanse’) ontwikkelingen in de epistemologie, en hun moeizame verhouding tot de traditionele kennisleer.
 

Deze twee hoofdstukken zijn relatief zwakke illustraties van wat ik hierboven zei: dat de inhoudelijke bespreking in veel hoofdstukken is opgehangen aan een historisch verhaal. Dat geldt zeker niet voor Chris Buskes’ bijdrage over wetenschapsfilosofie, die in “een kleine voorgeschiedenis” de verhouding tussen rationalisme en empirisme van Plato en Aristoteles tot Kant behandelt, en er een tenenkrommend gemakzuchtige karakterisering van de wetenschappelijke revolutie (waarin men “zélf ging onderzoeken hoe de wereld in elkaar steekt”) achteraan plakt (pp. 141-142).
Interessanter is wat daarna gebeurt: Buskes beschrijft hoe vernieuwingen in de twintigste-eeuwse natuurkunde ook een weerslag hadden op de filosofie – in algemene zin een goed punt, al is de suggestie dat de Wiener Kreis onder meer werd gevormd om het onzekerheidsprincipe in de quantummechanica te duiden (p. 142) een anachronisme – en hoe het logisch positivisme probeerde de filosofie door het verificatiebeginsel op wetenschappelijk verantwoorde rails te krijgen. Uitspraken hebben volgens dat beginsel alleen betekenis voor zover ze empirisch verifieerbaar zijn. Van verificatie – een te sterke eis, want hoe verifieer je ooit universele uitspraken? – gaan we naar confirmatie; maar dat is te zwak, want het bevordert juist vagere uitspraken, waarvoor je makkelijker confirmatie kunt vinden. Zo gaat deze school af; en de manier waarop, is treffend, want die dient meteen als een opstapje naar Popper, wiens falsificationisme eist dat een theorie om wetenschappelijke status te hebben juist empirisch weerlegbaar moet zijn.
 

Maar ook Popper kent problemen. Die zijn vooral gelegen in een mismatch tussen zijn theorie en de wetenschappelijke praktijk, waarin falsificeerbare theorieën wel degelijk onwetenschappelijk worden gevonden en weerlegde theorieën niet meteen worden verworpen. En dat brengt ons bij Kuhn, “de man van de ‘paradigmawisselingen’” (p. 151), die probeert wetenschappelijke verandering meer in sociologische dan in normatieve termen te beschrijven, en die ons volgens Buskes “als eerste heeft gewezen op de belangrijke sociaal-historische dimensie van wetenschap” (p. 157) – een veelzeggende uitglijder. Er is namelijk, zeker in de zwakke zin waarin Buskes deze “sociaal-historische dimensie” bedoelt, een fikse reeks namen te noemen van sociologen en andere onderzoekers die Kuhn daarin zijn voorgegaan. Het punt lijkt veeleer dat wat Kuhn doet, in de interne logica van het verhaal over de ontwikkeling van de wetenschapsfilosofie wel op dit punt moet komen; zoals Poppers falsificatie-theorie komt om de contradicties in de verificatie-theorie op te heffen, zo komt Kuhn om de tekortkomingen in Popper te verhelpen. Kuhn en Popper leiden op hun beurt samen tot Lakatos en Feyerabend, van wie de eerste probeert om wetenschappelijke rationaliteit te behouden nu Kuhn daar een verplichte historische dimensie aan heeft toegevoegd, en de laatste juist hardop zegt dat nu alles mag.
 

Dit is geen onconventioneel of vreemd geschiedverhaal over de ontwikkeling van de wetenschapsfilosofie. Buskes doet hier niets wat niet ook in een inleidend college daarover zou kunnen gebeuren. We hebben wel gezien dat het verhaal een interne chronologie oplegt aan de ontwikkeling van het vakgebied die op enkele punten schuurt met de historische werkelijkheid. Het gaat hier dan ook niet primair om geschiedschrijving; het gaat om de introductie van een vakgebied – om de bevestiging van een canon en het bijbehorende verhaal (narrative). Maar intussen structureert die canon wel het verleden.

Marc Slors introduceert de philosophy of mind, en begint met een historische observatie: rond het begin van de jaren ‘40 van de twintigste eeuw had de psychologie zichzelf omwille van haar wetenschappelijkheid herbepaald als een wetenschap van gedrag in plaats van een wetenschap van de geest. Daardoor ontstond een probleem, want we zijn in het alledaagse spraakgebruik intussen wel blijven praten alsof we een geest hebben. Onder deze omstandigheden gaat het balletje voor de philosophy of mind dan ook rollen: Gilbert Ryle heft de ontstane spanning op door de geest te herdefiniëren in termen van gedrag, terwijl de Australische filosofen Place en Smart de identiteit van geest en breinprocessen als een ontdekking van de wetenschap beschouwen. Een poging om de problemen van beide op te lossen, komt uit een functionalistische hoek: mentale toestanden, zoals pijn hebben of ergens op hopen, zijn mentaal door hun specifieke “causale profiel” – waardoor ze veroorzaakt worden, en wat ze zelf veroorzaken. Hun causale rol wordt in de praktijk gerealiseerd door hersentoestanden.
Nog wat denkers volgen – Fodor, Searle, Dennett – wier bijdragen en wier relatie tot andere en eerdere filosofen Slors heel knap neerzet, zonder zijn geschiedenis een rechttoe-rechtaan-verhaal van probleem, oplossing en nieuw probleem te maken. Er ontstaat een geloofwaardig beeld van een dynamisch en geschakeerd debat, waarin zich niettemin structuur laat aanbrengen – de grootste keuze betreft hier de rationalisering van de afbakening van de looptijd van de discussie. Het tijdperk van de philosophy of mind begint in de jaren ‘40 en dat is niet voor niets.
 

De meest zelfbewuste periodisering treffen we aan in Jan Vorstenbosch’ bijdrage over ethiek: hij zegt dat analytisch denken over ethiek al in Plato’s dialogen te vinden is, maar dat hij zich beperkt tot de twintigste eeuw en daar omwille van “historisch over-zicht én […] systematisch in-zicht” drie fasen in aanbrengt (p. 202). De eerste fase kenmerkt zich door een afwending van de metafysica in de richting van de wetenschap, die culmineert in Ayers emotivisme (de theorie dat ethische oordelen alleen emoties van de spreker uitdrukken). De tweede fase is in zekere zin een reactie hierop, waarin geprobeerd wordt een eigen logica van moreel taalgebruik te vinden – een taalgebruik dat daarmee als op de een of andere manier betekenisvol wordt benaderd. In een derde fase wordt de analytische ethiek meer normatief en toegepast – ze durft meer inhoud te geven aan wat er goed of rechtvaardig is, zoals bij Rawls, Parfit en Thomson. Vorstenbosch’ artikel is zeer goed geschreven, en de weloverwogen wijze waarop hij historische structuur aanbrengt in de ethiek in de twintigste eeuw én die historische structuur integreert in een systematische analytische beschouwing (ook in zijn conclusie over “verleden en toekomst van de analytische ethiek” (p. 226)), werkt ontwapenend en vertrouwenwekkend.
 

Rik Peels’ bijdrage over de filosofie van de religie is grotendeels systematisch van opzet, zij het voorafgegaan door een historische duiding van de bestaansmogelijkheid van analytische religiefilosofie überhaupt. De analytische filosofie moest zich daartoe eerst ontworstelen aan een logisch-positivistisch paradigma – specifiek: het verificatiecriterium – dat het bovennatuurlijke haast per definitie geen plaats in de wijsbegeerte toebedeelde. In het vervolg geeft Peels, zoals hij aankondigt (p. 231), een aantal van de belangrijke argumenten tegen en voor het bestaan van God weer. Hij kondigt weliswaar aan dat hij die niet kritisch wil bespreken, maar dat kan hij in de praktijk niet laten, en we zien elke kritische bespreking steevast in het voordeel van het opperwezen en het nadeel van de atheïst of scepticus uitvallen. Peels’ stuk leunt relatief weinig op een specifiek historisch verhaal, en vooral op de dialectiek van de verschillende argumenten. Namen uit de filosofie die worden aangeroepen, zijn sleutels tot een bepaald argument, en kunnen zowel uit de elfde, de achttiende als de twintigste eeuw komen.
 

Het laatste artikel, van Herman Simissen, gaat over de filosofie van de geschiedenis. De kern hiervan is gestructureerd aan de hand van enkele thema’s – verklaringen, oorzakelijkheid, objectiviteit en methodologisch individualisme versus methodologisch holisme. Hij behandelt voornamelijk debatten uit de jaren ’50 en ’60 helaas, met alleen aan het eind een minzaam knikje naar ‘latere ontwikkelingen’ zoals narrativisme. Het zijn wel zeer interessante debatten – ‘oud’ is niet per se ‘verouderd’ – waarbinnen Simissen de klassieke bijdragen in herinnering roept. Bijzonder reflectief op de structuur en veronderstellingen van deze korte geschiedenis van de geschiedfilosofie toont hij zich niet; de aandacht gaat ook hier vooral uit naar het scheppen van een interne logica in de discussies.
 

Zo komt wat systematisch gesproken een ‘inleiding’ in een vakgebied is, historisch gesproken vaak neer op het herkauwen van een canon. Dat is geen veroordeling van de inhoudelijke kwaliteit van de bijdragen. Het is slechts de observatie dat het in deze bundel níet alleen gaat om onschuldige introducties voor beginnende filosofen, die je in om het even welke volgorde kunt aanleveren mits ze pedagogisch effectief zijn; elk artikel is ook een geschiedverhaal. Zo structureren de inleidingen tegelijkertijd zowel het veld in kwestie, als de geschiedenis: ze zijn disciplinevorming en geschiedschrijving ineen.
 

En dat zijn ze in de balans op een zeer leesbare, toegankelijke en inzichtelijke wijze. Alle bijdragen – overigens helaas allemaal van mannen – zijn zelfstandig goed begrijpelijk. De bundel als geheel straalt toch een hoge mate van eenheid uit, enkele gemiste mogelijkheden tot kruisverwijzingen daargelaten. Dat dit het geval is, is in elk geval een aanwijzing dat de samenstellers het bij het rechte eind hebben met hun uitgangspunt – dat de zeer verschillende takken van sport waar de bijdragen over gaan, toch een zekere mate van verwantschap bezitten. En dat of ze nu filosofisch of analytisch of historisch is, het label “analytische filosofie” die verwantschap in elk geval dekt.

Jeroen Bouterse, MA
j.bouterse@hotmail.com
 

Trefwoorden: Europa, Oudheid, Nieuwe tijd, Nieuwste tijd, Analytische filosofie, Wetenschapsfilosofie, Geschiedfilosofie