Buitenplaatsen in de Gouden Eeuw
De rijkdom van het buitenleven in de Republiek
Yme Kuiper en Ben Olde Meierink (redactie) (redactie)
336 pp, € 34,-
isbn/issn: 978-90-8704-538-8
geïllustreerd in kleur

Buitenplaatsen in de Gouden Eeuw

(recensie: Mirjam Koelewijn)

 

 

Yme Kuiper en Ben Olde Meierink (red.), Buitenplaatsen in de Gouden Eeuw. De rijkdom van het buitenleven in de Republiek, Hilversum, Verloren, 2015, 336 pp., geïllustreerd in kleur, ISBN 978-90-8704-538-8, €34,-
In de cultuurhistorische schets Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw (1941) beschrijft Johan Huizinga beeldend hoe de welvaart in de zeventiende eeuw zorgde voor een groeiende populariteit van de buitenplaats:
Ganse streken des lands waren bedekt met buitenhuizen, dicht bij de stad, waar men het beste jaargetij sleet, gevarieerd van het kasteel en het grote landgoed der aanzienlijksten en rijksten, met hun heerlijkheden, titels en wapenborden, tot de koepels aan de vaart van de voorspoedige neringdoende toe. (…) De vreemde reiziger moest dit land wel voorkomen als een soort burgerlijke Hof van Eden” (p. 12 van de hier besproken bundel).
Dat dit beeld niet onjuist maar wel eenzijdig is – dat wil de bundel Buitenplaatsen in de Gouden Eeuw. De rijkdom van het buitenleven en de republiek laten zien en waar mogelijk corrigeren. Yme Kuiper, een van de redacteuren en bijzonder hoogleraar ‘Historische buitenplaatsen en landgoederen’ aan de Rijksuniversiteit Groningen, stelt dat “ons beeld van de vroege geschiedenis van de buitenplaats in de Gouden Eeuw, toen als ‘hofstede’ aangeduid, nog altijd heel fragmentarisch en diffuus” is (p. 17). De ontwikkeling van de buitenplaatscultuur in de eerste helft van de zeventiende eeuw is complex. Deze bundel is een verkenning van het ‘buitenplaatsenlandschap’ per streek.
De aanleiding voor deze bundel was een symposium over dit thema dat in 2012 – het Jaar van de Historische Buitenplaatsen – plaatsvond op kasteel Groeneveld in Baarn. Behalve de zeven gewesten van de Republiek zijn daar ook het landschap Drenthe en de Generaliteitslanden Brabant en Limburg aan bod gekomen. Alle sprekers waren (vooraanstaande) specialisten op het gebied van onder meer adelsgeschiedenis, landschapsgeschiedenis, erfgoed en architectuurgeschiedenis. Zij kregen de opdracht om te focussen op de periode 1609 – 1672 (de periode vanaf Twaalfjarig Bestand tot Rampjaar) en daarbij aan te geven in hoeverre invloeden van buiten het betreffende gebied belangrijk zijn geweest. Thematisch gezien mocht ieder zich richten op het eigen expertisegebied en de bijdragen mochten een verkennend karakter hebben. Dat verklaart de diversiteit van de artikelen in deze specialistische bundel – die tegelijk samen een totaalbeeld geven.
De heldere en ook in visueel opzicht aantrekkelijke structuur van het boek maakt het niet gemakkelijk om een willekeurige selectie te maken uit de – op zichzelf staande – artikelen. Na een inleidend artikel, waarin het onderzoek naar de buitenplaats in de Gouden Eeuw in vogelvlucht wordt gepresenteerd, volgen tien bijdragen waarin steeds de ontwikkeling van de buitenplaats in een bepaald deel van de Republiek centraal staat. Elk artikel wordt voorafgegaan door een groot afgedrukte contemporaine kaart van de betreffende provincie of landstreek. Alle bijdragen zijn geïllustreerd met portretten van bewoners, schilderijen en prenten van genoemde buitenplaatsen (en een enkele hedendaagse foto) en steeds is er een samenvattende conclusie. Helaas ontbreekt een slotbetoog. Ook is het jammer dat de redactie hier en daar een steekje heeft laten vallen, wat soms zelfs de leesbaarheid niet ten goede komt.
Het register op persoonsnamen en namen van buitenplaatsen is geen overbodige luxe in een bundel waarin zoveel aan bod komt. Door deze opzet en de verscheidenheid aan buitenplaatsen en invalshoeken – aangekondigd met titels als ‘Een yeder hadt te doen mit poten, planten en andere dingen’ en ‘Een grootschheid, die tusschen Maas en Rijn hare wedergade niet kent’ – nodigt elk hoofdstuk uit tot lezen. Het is een mooi uitgegeven boek voor iedereen die is geïnteresseerd in de geschiedenis van buitenplaatsen of met een speciale belangstelling voor de verschillende landstreken in de Gouden Eeuw.
Duidelijk is dat uiteindelijk drie aspecten doorslaggevend zijn geweest voor de opkomst en bloei van de buitenplaatsen in de Gouden Eeuw: beleggingen in grond, de genoegens van het buitenleven, en status en representatie. Kuiper benadrukt echter ook de grote verscheidenheid die met het buitenleven was verbonden en stelt: “Om de cultuur van de buitenplaats in de verschillende gewesten op haar waarde te schatten moet bij het onderzoek voortdurend de regionale context in het oog worden gehouden, maar evenzeer de interacties tussen groepen over de gewestgrenzen heen” (p. 36). Dit klinkt in het kader van deze bundel volkomen vanzelfsprekend, maar tegelijk is het problematisch gezien de structuur van dit boek, er is immers juist gekozen voor de focus op één provincie en afzonderlijke groepen van eigenaars daarin.
Zelf vond ik het vooral erg interessant om te lezen over de geschiedenis van de vele bekende en minder bekende buitenplaatsen op mijn geboortegrond, in de provincie waar ik nu woon, en de provincie die vertrouwd voelt dankzij vakanties in mijn jeugdjaren, respectievelijk Gelderland, Utrecht en Zeeland. Opmerkelijk vond ik ook juist de verschillen in deze provincies die dankzij deze bundel aan het licht komen.
In het artikel ‘Het profijt voorop? Landbouwbedrijf op buitenplaatsen in Zeeland (1609-1672)’ (pp. 128-153) laat de auteur Martin van den Broeke zien dat er in het zeventiende-eeuwse Zeeland een sterke samenhang was tussen de buitenplaats, het landbouwbedrijf en met name de fruitteelt, en het grondbezit. De eerste buitenplaatsen ontstonden begin zeventiende eeuw, de grote groei vond pas na het midden van de eeuw plaats. Aan de hand van een overzichtelijke opsomming van buitenplaatsen schetst Van den Broeke deze ontwikkeling. Het was van groot belang voor het ontstaan van buitenverblijven in het ‘stedelijke’ Zeeland, dat in de loop van de zeventiende eeuw veel landbouwgrond in bezit van stedelingen kwam. De zogenaamde ‘overlopers’ van de Vijf Ambachten, periodiek bijgewerkte lijsten van percelen waarover het polderbestuur belasting hief, vormen een belangrijke bron die de ontwikkeling van de buitenplaatsen zichtbaar maakt. Een opmerkelijke andere bron zijn contemporaine prenten. Zo is op de gravure van het landgoed Cranestein bij Oostkapelle in het prestigieuze Speculum Zelandiae (1660) behalve de grote siertuin en de eigen woning van de eigenaar ook het agrarisch bedrijf nadrukkelijk afgebeeld. Hieruit valt op te maken dat dit dan ook duidelijk onderdeel uitmaakte van een buitenplaats en de eigenaar wellicht zelfs tot eer strekte. De buitenplaats Vrijburg in West-Souburg (ten zuidwesten van Middelburg) wordt door Van den Broeke een “architectonisch totaalconcept” genoemd (p. 150). Op een prent in de Nieuwe Cronijk van Zeeland (1696) is te zien dat het huis, met een streng classicistische gevel, en het geometrische lanenstelsel als eenheid zijn ontworpen en dat de fruitbomen een integraal onderdeel van de vormgeving waren. Het is een mooi voorbeeld van een buitenplaats waar maatschappelijk aanzien, economisch nut en de genoegens van het buitenleven samenkwamen.
In Utrecht is het vooral de stedelijke bovenlaag die buitenverblijven liet bouwen of verbouwen. In de zeventiende eeuw is een enorme toename te zien in het aantal buitenplaatsen en opvallend is daarbij het aantal Amsterdamse buitenplaatsbewoners langs de Vecht. In het artikel `‘Een Paradijs, schier soeter en veel meer, als oyt de Werelt zagh’. Buitens in Utrecht (1609-1672)’ (pp. 156-177) van Fred Vogelzang staat het onderzoek naar de oorzaken van deze toename centraal. Daarnaast onderscheidt Vogelzang verschillende groepen buitenplaatsbewoners, elk met eigen motieven, en beschrijft hij de onderlinge verhoudingen tussen deze groepen. Een belangrijke oorzaak was de verkoop van kerkelijk bezit. Zo werden bijvoorbeeld het klooster De Heiligenberg bij Leusden en de kloosters Oudwijk en Vrouwenklooster bij de stad Utrecht in de zeventiende eeuw omgevormd tot buitenplaatsen. Andere voorwaarden voor het toenemend aantal buitenplaatsen waren (uiteraard) economische voorspoed, de periode van politieke rust die aanbrak met het Twaalfjarig Bestand, en de aanwezigheid van een groep machtige Vlaamse kooplieden, die hun traditie van buiten wonen in Holland voortzetten.
In Gelderland was het juist de adel, die zowel in de stad als op het platteland aanzien had. In de bijdrage ‘Transformatie en nieuwbouw. Adellijke en burgerlijke buitenplaatsen in Gelderland (1609-1672)’ (pp. 180-207) van Ben Olde Meierink en Elyze Storms-Smeets, worden twee interessante ontwikkelingen geschetst: enerzijds de omvorming van adellijke kastelen en havezaten en anderzijds de nieuwbouw van burgerlijke buitenverblijven. De auteurs stellen aan het begin van hun artikel dat “door de sterk afwijkende landschappelijke en bestuurlijke structuur Gelderland een bijzonder gedifferentieerd havezaten- en buitenplaatsenlandschap kende in de zeventiende eeuw” (p. 181). Deze enorme verscheidenheid wordt in het vervolg van de tekst mooi en met tal van voorbeelden uitgewerkt. Dat overigens niet alleen de kastelen maar ook het landschap zelf nogal eens een transformatie ondergingen, kan worden geïllustreerd met het van oorsprong middeleeuwse kasteel Rosendael in zijn landelijke omgeving. Topografische kaarten van omstreeks 1700 tonen dat het landschap rondom dit kasteel intussen verfraaid is met een enorme formele tuin- en parkaanleg met lanen, grotten, fonteinen, priëlen, visvijvers, watervallen en een watermolen en uitgestrekte bossen en landerijen. Het is geen wonder dat Constantijn Huygens sr. (1596-1687) de buitenplaats Rosendael heeft bezongen in een lofdicht met de woorden “Vaert wel dan schoon verblijf, groen Hemeltjen op aerd, / Doorluchtighe orgelen van silveren geruchten, / Vaert wel, soet Paradijs, weergaloos Roosendael; / Dit ’s wat van u gesecht, maer verr van altemael” (p. 192

m.g.koelewijn@gmail.com

 
Trefwoorden: Nederland, Gouden eeuw. Adelsgeschiedenis, Architectuurgeschiedenis, Buitenplaatsen
 Drs. Mirjam Koelewijn