De herinneringen van Jan Willem Kumpel (1757-1826)
Het rampspoedige leven van een Amsterdams jurist, publicist en Orangist
Hanneke Ronnes (ed.) (editor)
158 pp, € 17,-
isbn/issn: 978-90-8704-548-7
geïllustreerd

De herinneringen van Jan Willem Kumpel (1757-1826)

(recensie: Jeroen Bouterse)

 

Hanneke Ronnes (ed.), De herinneringen van Jan Willem Kumpel (1757-1826). Het rampspoedige leven van een Amsterdams jurist, publicist en Orangist. Hilversum: Verloren 2015. 158 pp., met illustraties, ISBN 978-90-8704-548-7, € 17,-
 
Twee egodocumenten van de 18e-eeuwse dichter Jan Willem Kumpel: een aankondiging van een apologie in vier delen uit 1790, en een curriculum vitae uit 1803, het laatste destijds niet gepubliceerd maar aan een specifieke maar niet met volledige zekerheid te identificeren persoon gericht, bij wie Kumpel wellicht hoopte in dienst te komen (inleiding, 54-55).
 
Kumpel was een orangistische dichter die ook als advocaat optrad. In zijn jeugd was hij goed bevriend met Willem Bilderdijk; in de loop van zijn leven raakte hij steeds verder verwijderd van de elite waar hij eerst tegenaan schuurde. Toen hij schreef dat dichtkunst niet iets is om je op straat mee bezig te houden, al waren er dichters die “ook daar de voorbijgangers met hun vaerzen kwellen” (140), wist hij nog niet dat men hem tegen het einde van zijn leven op de Dam pepermuntjes zou zien verkopen, “verpakt in een stukje papier met daarop een zelfgemaakt gedichtje” (inleiding, 42).
 
Een autokroniek van de val van een literator, is dat automatisch literatuur? Nee; in de inleiding legt Hanneke Ronnes uit dat Kumpel de teksten niet uit literaire ambitie schreef, maar om pragmatische redenen. De uitgave ervan wordt vooral verantwoord doordat de teksten een voorbeeld zouden zijn van het moderne egodocument zoals dat rond 1800 ontstond. Waarom Kumpel daarvan zo’n interessant exemplaar levert, blijft een beetje in het vage.
    Ook als ze niet voor de eeuwigheid bedoeld was, zou de lezer kunnen vermoeden dat Kumpels levensbeschrijving interessante lectuur biedt; maar dat doet ze eigenlijk niet. Uit de teksten spreekt een vertrouwen in de macht van het geschreven woord, maar het gaat daarbij niet zozeer om de overtuigingskracht van een helder betoog of de pathos opgeroepen door een treffend weergegeven tragedie; Kumpel vertrouwt op de dwang van de informatie. Hij wil dat de elite niet meer over hem roddelt, en zwaait daarbij dreigend met zijn pen. “Op hoop dat deeze raadslieden zich beteren zullen, spaar ik hunne naamen, anders zal ik ze in ’t vervolg noemen” (140). Uit deze chantage spreekt uiteraard enkel onmacht. Die discrepantie, tussen Kumpels bravoure en de (begrijpelijke!) wanhoop die daar steeds onbedoeld doorheen schijnt, maakt de teksten vooral meelijwekkend en de auteur zelf wat onsympathiek. Hij klampt zich vast aan zijn gelijk, maar suggereert tegelijkertijd dat de steun van zijn publiek daarbij niets en alles uitmaakt.
    Met karakteristiek gebrek aan besef van de uitwerking die zijn woorden zouden hebben, schreef Kumpel een brief aan Willem V. Hij vond dat de stadhouder hem maar wat dankbaar moest zijn voor zijn diensten aan de orangistische partij, en dreigde openbaar te maken hoe hij (Kumpel) er financieel bij stond; die informatie zou “de rampzaligste gevolgen voor Uwe Doorl. Hoogheid in Holland hebben” (28, geciteerd in de inleiding). Helpen deed die chantagepoging natuurlijk niets. In het curriculum vitae weet Kumpel zijn teleurstelling en frustratie niet te verhullen; een paar jaar later schreef hij weer eens rechtstreeks aan de stadhouder dat hij om geld verlegen zat. “Geen antwoord bekomende schreef ik hem een tweede […] en zoo vruchteloos dat ik nimmer naderhand veel bij zijn christendom gedacht heb” (96).
    Die teleurstelling staat niet op zichzelf: Kumpels reflecties op zijn eigen lotgevallen belanden bijna steevast in het stramien van geschonden vertrouwen. “Blind vertrouwend” op Bilderdijk (79); “te grensloos goed van vertrouwen” (113); “alles was zoo plausibel, dat ik hem wezentlijk vertrouwde” (121). De uitzondering is de periode die hij in Engeland doorbrengt; in de passage over zijn verblijf daar geeft Kumpel blijk van een vermogen tot dankbaarheid dat de verder nooit aflatende stroom van zelfmedelijden en beschuldigingen marginaal beter te verteren maakt – je kunt je ineens indenken dat Kumpel een andere persoon had kúnnen zijn, en niet noodzakelijk zijn eigen ongeluk afdwong.
    Sleutelmoment in dat verhaal over Engeland is dat Kumpel met de ziel onder de arm over straat loopt – omdat de “ongunst van den Prins” hem ook aan de andere kant van het Kanaal maar niet loslaat – en in een etalageruit een prent ziet van “Christ in his Agonij Supported bij an Angel” (106). Dit teken uit de hemel en de kleine meevallers die daarna plaatsvinden, suggereren voor Kumpel “eene wijze, goede en magtige voorzienigheid wakend over mijn lot” (107).
    Daar krijgt Kumpels zelfbeeld van de vermoorde onschuld, van de nobele vernedering, een religieuze connotatie; dat hij later overweegt een “heldendicht van Job als een volstrekt contrast der Iliade” te schrijven (120), versterkt die symboliek. Maar die maakt Kumpels autobiografische teksten niet tot interessante literatuur; Kumpel is geen Multatuli, die het dwepen met zijn lijden en het hem aangedane onrecht via het geschreven woord een grotere betekenis kan geven.
    Voor bijna iedereen die Kumpels geschriften niet rechtstreeks als een historische bron wil gebruiken, volstaat dan ook de nuchtere inleiding van Hanneke Ronnes, of eigenlijk alleen al de eerste twee zinnen daarvan (7): “In zijn levensbeschrijving […] wil Jan Willem Kumpel de lezer duidelijk maken dat hij, een afgedankte Oranjegezinde dichter en advocaat, het slachtoffer is van veel pech en boosaardigheid. Kumpel slaagt hier niet in.”
 
Jeroen Bouterse PhD,
j.bouterse@hotmail.com
 
Trefwoorden: Nederland, 18e eeuw, 19e eeuw, Orangisten, Patriotten, Ego-document