Filosoof van het vrije denken
(recensie: Jeroen Bouterse)
Klaas van Berkel en Stefan van der Poel (red.)., Filosoof van het vrije denken. Nieuw licht op Leo Polak, 1880-1941 (Hilversum: Verloren 2016). 239 pp., illustraties, ISBN 978-90-8704-603-3, € 29,-
Zelden sluiten in een academische bundel de artikelen mooi op elkaar aan; zelden is het geheel echt meer dan de som der delen. Dat deze bundel op die regel schijnbaar achteloos en vanzelfsprekend een uitzondering weet te vormen, is dus niet alleen een intellectuele prestatie van de afzonderlijke auteurs, maar ook een knap staaltje organisatie van de samenstellers.
Aanleiding om de schijnwerper op Leo Polak te werpen, is het beschikbaar komen, sinds 2011, van Polaks dagboeken, die de auteurs beschikbaar zijn gesteld en waartoe zij zich allemaal op de een of andere manier verhouden. Van Berkel en Van der Poel framen deze bundel als een verzameling “dieptepeilingen” (14) die nog geen nieuw afgerond beeld hoeft te geven, en de afzonderlijke stukken delen deze prettige pretentieloosheid – de auteurs werpen allen beheerst en met klaarblijkelijk genoegen een serieuze blik op een aspect van het leven en denken van Polak, zonder zich te overschreeuwen in weerleggingen van oude beelden of in nieuwe synthetische interpretaties.
Jeroen ten Voorde bespreekt Leo Polaks proefschrift, en de wending die zijn denken over vergelding in het strafrecht neemt tijdens het werk aan dat proefschrift. Die wending vat Polak zelf reeds in het proefschrift samen en veel extra licht werpen de dagboeken daar ook weer niet op; maar Ten Voorde bespreekt op heldere wijze de intellectuele achtergrond van de rechtsfilosofische controverse waarin Polak zich mengt. Van de klassiek-liberale visie die misdaad ziet als resultaat van een vrije morele keuze waarop dan ook een moreel antwoord gegeven mag worden – waarin misdaad vergolden kan worden met straf – verschuift het denken naar een meer deterministische visie op misdaad, als resultaat van sociale en biologische krachten, waarbij straf niet in dienst staat van vergelding maar van preventie. Polak sluit zich in eerste instantie bij deze opvatting aan, maar onder invloed in het bijzonder van filosoof Gerard Heymans, die in Polaks dagboek in eerste instantie opduikt als een (geduchte) “vijand” (25), bekeert Polak zich tot zijn eigen verrassing tot een vergeldingsopvatting.
Piet Steenbakkers bespreekt Polaks houding tegenover Spinoza, die vanaf het eind van de jaren 1920 duidelijk positief wordt; Steenbakkers vraagt zich af hoe dat komt, en hier helpen de dagboeken wel degelijk, omdat ze aanwijzingen geven voor wanneer Polak zich meer of minder intensief met de wijsgeer bezig hield, en wat hem daarbij aanstond. Steenbakkers doet geheel terecht geen moeite, Spinoza of Spinozisme eerst te definiëren alvorens Polaks Spinozisme te evalueren; hij traceert vooral wanneer en hoe Polak in Spinoza een perspectief op ethiek gaat lezen dat hem zeer na staat, dat convergeert met – ook hier weer – dat van Heymans, en dat hij (Polak) hoopt te verbinden aan dat van de door hem meestal ook geliefde Kant: een universalistische, ‘alomvattende’ (daarom door Polak zelf ook wel ‘katholiek’ genoemde) morele houding. Wat deze denkers voor Polak bindt, en waarin hun aantrekkingskracht ligt, is hun stellige nadruk op de autonomie van de geest, zonder dat die autonomie theologische of naturalistische verankering lijkt te behoeven.
We leren in deze eerste twee artikelen Polaks denken kennen; in de twee volgende geleidelijk ook de man zelf – de twee vallen niet naadloos samen. Klaas van Berkel schrijft over de opvolgingsstrijd die losbarst wanneer Polaks mentor Heymans afscheid neemt van de Groningse universiteit. Een onderwerp met een hoge roddelwaarde, waar Van Berkel ons met gevoel voor de persoonlijkheden van de betrokkenen doorheen leidt, op basis niet primair van Polaks dagboeken, maar van de (ook recent beschikbaar gemaakte) briefwisseling tussen hem en Heymans. Het is een grillige geschiedenis, waarin Heymans Polak in de eerste plaats steunt om zijn intellectuele erfgoed veilig te stellen – maar ook, zo suggereert Van Berkel aan het eind, omdat hij wel een zekere nostalgische affectie gehad zal hebben voor de compromisloosheid en bevlogenheid van Polaks denken. Die zitten Polak evenwel ook in de weg; Heymans weet de faculteit er weliswaar van te overtuigen hem voor te dragen, maar de curatoren van de universiteit steken een stokje voor die voordracht, bevreesd dat hij “eenmaal benoemd, zal werken in de zin eener Aufklärung zooals die van de Vrijdenkersvereniging De Dageraad” (70). Ondanks verder lobbyen bij de minister wordt Polak in eerste instantie gepasseerd – tot groot verdriet van zijn vrouw Henriette, die graag vrouw van een “’echte’ professor” wilde zijn (72) en van wie we later van haar kleinzoon horen dat zij zich er inderdaad “graag op [liet] voorstaan ‘mevrouw professor’ te zijn” (209).
Misschien door druk van Heymans bedankt de eerste keus voor de eer, en wordt Polak alsnog benoemd – wat hem eerst een lang geanticipeerd gevoel van vrijheid bezorgt, maar, wanneer eenmaal zijn oratie naderbij komt, vooral een groot gevoel van tekortschieten: “Niets is er van mij terecht gekomen”, schrijft hij dan in zijn dagboek; “[...] noch voor m’n gezin, noch voor de mensen iets van waarde geweest of maar mijn plicht gedaan. M’n pathol. geheugenloosheid m’n enig exkuus, maar is ook deels luiheid en slordigheid (geen kaartsysteem) en m’n tijd verlanterfant, me met onverdiend succes gepaaid.” (76) Van Berkel onderschrijft dat Polak met enig recht de indruk kan hebben gehad dat hij onvoldoende op de hoogte was van wat zich in de wijsgerige voorhoede afspeelde.
Deze crisis loopt met een sisser af – de oratie komt er onvermijdelijk, en de wereld vergaat niet. Omineuzer en gewichtiger is de persoonlijke crisis waarin Polak belandt in de context van een vete met de secretaris van de Nederlandse afdeling van de Kant-Gesellschaft, waarvan Polak de voorzitter is. Deze geschiedenis wordt beschreven door Bert Overbeek. Wanneer de Joodse bestuursleden van de Duitse moederorganisatie onder het Nazi-regime worden weggestuurd, wil Polak zo snel mogelijk consequenties trekken, terwijl de secretaris, de gereformeerde (en – niet onbelangrijk – niet weinig antisemitische en pro-nationaalsocialistische) predikant H.W. van der Vaart Smit op eigen houtje tracht een behoedzamere koers te varen. Polaks emotionele reactie, natuurlijk wel gebaseerd op een accuratere interpretatie van de betekenis van het afzetten van de Joden – zet de verhoudingen in de Nederlandse Kantvereniging op scherp; en in een al even onverkwikkelijk vervolg probeert Van der Vaart Smit Polak de verantwoordelijkheid voor een onbeantwoorde brief over een schenking aan de vereniging in de schoenen te schuiven. De verziekte verhoudingen raken Polak zeer, en na een zenuwinzinking wordt hij in het ziekenhuis opgenomen.
In een aparte paragraaf neemt Overbeek de antisemitische dimensie van dit conflict door: Van der Vaart Smit zou zijn voorzitter een “sluwe Jood” genoemd hebben (124); hij ziet Polaks standpunt als dienstbaarheid aan zijn “medestamgenoten” (125); vindt de Joodse geest een gevaar voor de wetenschap; en heeft zo’n vertrouwen in Naziduitsland dat hij er geen been in ziet. de autoriteiten aldaar ervan op de hoogte te stellen dat de Berlijnse filosoof Helmut Kuhn zich tijdens een bezoek aan Nederland negatief over het regime heeft uitgelaten – een levensgevaarlijke beschuldiging, waarvoor Kuhn zich op het propagandaministerie moet komen verantwoorden.
De schaduw die deze episode over Polaks persoonlijke leven werpt, overlapt dan ook met de wereldhistorische schaduw die Nazisme en antisemitisme in de jaren 1930 over Europa werpen. En die schaduw houdt aan. Stefan van der Poel citeert Polak in 1941: “de vergiftiging van ons land en heel Europa houdt me bezig en wakker.” (140, 163) Op dat moment verkeert hij al in gevangenschap, waar hij niet meer uit zal komen.
In Van der Poels artikel, over de laatste jaren van Polaks leven, komen verschillende lijnen samen in wat we hebben geleerd over de man en over zijn filosofie. Een rusteloos en prikkelbaar karakter, met een verheven stoïcijns levensideaal. Een Joods voorvechter van het vrije denken, die als zodanig al snel in gevaar komt tijdens de bezetting. In de herfst van 1940 wordt Polak uit de `waarneming van zijn functie’ ontheven; dat de universiteit hem vervolgens ook uit de almanak schrapt en verzuimt uit te nodigen voor officiële gelegenheden, steekt hem zeer, en hij bestookt de curatoren met brieven daarover, waarin hij de Nazis de vijand noemt. De nieuwe rector magnificus Kapteyn speelt enkele van deze brieven door aan de Sicherheitsdienst, en Polak wordt gearresteerd als “einer der deutschfeindlichsten Elemente der Groninger Universität” (156). Vanaf dat moment lijkt plotseling een heroïsche, stoïcijnse kalmte over hem te komen. Polak schept een haast naïef genoegen in het verhoor, simpelweg omdat hij zo evident in zijn recht staat: “waarheid en goed recht zijn heerlijke wapens om te hanteren”, schrijft hij in zijn dagboek; “geen enkele slag in de lucht, telkens raak.” (158) Ook in de gevangenis houdt hij die serene toestand opvallend lang vol. Het is, schrijft Van der Poel, “alsof de nieuwe situatie hem ontlast van keuzemogelijkheden die hem buiten de gevangenismuren altijd weer bespringen.” (168)
Blijvend is deze gemoedsrust niet, maar het optimistische slotakkoord van het artikel lijkt gerechtvaardigd. Dat deze dappere strijder voor het vrije, eerlijke, alleen door de rede en de moraal gebonden denken zich staande heeft weten te houden, ja zich zelfs uitdrukkelijk superieur heeft geweten aan de oppressieve en vernietigende macht van Hitler-Duitsland (dat hij spottend ‘nazië’ noemt, zoals hij fascistisch Italië ‘mussolinië’ noemt), en dat hij beseft moet hebben zijn filosofie daarmee eer aan te doen, staat in helder contrast tot de bange academicus die zich in 1929 voorhoudt: “belangrijker wat men is, dan wat men denkt ... en nu blijkt wie en wat ik ben, een intellectueeltje, dood, dor, prul” (77). Op het ex libris van Polak prijken, merken Van der Poel en in het volgende artikel Lidie Koeneman op, vaak de woorden `Eppur si muove’ (En toch beweegt ze), of alleen `Eppur’: verwijzingen naar het legendarische moment (fictie helaas) waarop Galilei de macht de waarheid voorhield. Polak is de verwijzing waardig geweest; “als een ware stoïcijn”, zegt Van der Poel, “lijkt hij zijn lot te aanvaarden en vreest hij de dood niet.” (168)
Na dit uitvoerig de ruimte gegeven heldendom zijn de laatste artikelen, hoewel vanuit de opbouw van de bundel zeer begrijpelijk, wat anticlimactisch: Lidie Koeneman bespreekt de bibliotheek van Polak en Bert Gasenbeek zijn doorwerking en betekenis – bijvoorbeeld, niet in de laatste plaats via de actieve rol van zijn weduwe Henriette daarbij, voor het Humanistisch Verbond. Maar hoewel in het artikel van Koeneman Polaks dagboeken ook weer hun werk doen, voelt het toch alsof de man zelf na Van der Poels stuk uit de bundel verdwenen is. Extra kleur krijgt hij op de valreep nog in een korte memoire van zijn kleinzoon, musicoloog en voorzitter van de Leo Polak Stichting Leo Samama, die Polak nooit gekend heeft, maar wel de betekenis van zijn muzikale, welbespraakte en goedlachse grootvader voor de familiegeschiedenis en voor hemzelf duidt. Samama besluit natuurlijk met de gedachte dat de grondhouding waarvoor Leo Polak staat het waard is om de 21ste eeuw binnengedragen te worden; maar op die gedachte zijn we intussen ruim voldoende voorbereid door de rest van de bundel.
Deze persoonlijke verklaring van Samama steekt namelijk niet af tegen de andere, meer zuiver historische stukken; ook de redacteuren menen dat Polak, als “icoon van het vrije denken” (14), onverminderd actueel is. De bundel straalt dit besef uit, zich niet met weggezonken geschiedenis bezig te houden, maar licht te werpen op historische lijnen die tot in het heden doorgaan. Dat licht werpen gebeurt met precisie – al worden er een paar mogelijkheden om dwarsverbanden tussen de artikelen aan te wijzen onbenut gelaten – maar vooral met liefde voor het onderzoeksobject, en een grote bereidheid, Polak via zijn dagboeken en brieven aan het woord te laten. Dit alles smaakt naar meer!
Jeroen Bouterse Ph.D.
Trefwoorden: Nederland, 20e eeuw, Groningen, Nazisme, Jodenvervolging, Filosofie