God, het woord en de tering
Leven en werk van Simon Gorter (1838-1871) met een teksteditie van zijn brieven en een keuze uit zijn proza en preken
Eduard Visser
410 pp, € 39,-
isbn/issn: 978-90-8704-638-5
geïllustreerd

God, het woord en de tering

(recensie: Jeroen Bouterse)

 

Eduard Visser, God, het woord en de tering. Leven en werk van Simon Gorter (1838-1871), met een teksteditie van zijn brieven en een keuze uit zijn proza en preken. Hilversum: Verloren 2017. 410 pp., met illustraties, ISBN 978-90-8704-638-5, € 39,-
 
Deze uitgave bestaat uit twee delen: de eerste helft is een biografie van Simon Gorter, vader van de wat bekendere Herman Gorter en tevens op eigen titel een serieus genomen schrijver. De tweede helft is een uitgave van tientallen brieven van Simon Gorter en zijn familie, en enkele korte niet eerder gepubliceerde teksten.
Die teksten zijn bijvoorbeeld korte prozawerkjes uit Simons studententijd. De brieven, hoewel goed geschreven, rekent Visser niet tot de literatuur (p.21), en terecht. Dat wil echter niet zeggen dat ze het alledaagse nooit ontstijgen – of althans, dat het alledaagse voor de aanstaande of praktiserende doopsgezinde predikant en schrijver die Simon Gorter is, niet ook reflecties op het transcendente bevat. In sommige brieven experimenteert Simon in dialoog met zijn vader met het formuleren van zijn theologische positie, in de context van de 19e-eeuwse spanningen tussen orthodoxie en moderniteit. Als zijn vader stelt, in Simons woorden, “dat het spoedig tot eene beslissing moet komen: of den Bijbel als openbaring, of geen bijbel”, antwoordt Simon dat protestanten natuurlijk de bijbel niet willen missen. “Dat is ook de vraag niet. De vraag is, hoe wij de betrekking zullen bepalen tusschen het geloof der gemeente en een Bijbel, dien wij niet willen missen, maar die toch blijkbaar en met regt in een ander licht staat dan voor eeuwen en eenige tientallen van jaren nog het geval was en die niet in dien zin Gods openbaring is als men tot nu toe geloofd heeft.” (p.237).
               Zo maken de brieven ons met regelmaat getuige van gedachtewisselingen tussen reflectieve mensen die – ook al klaagt Simon dat zijn eigen taalonderwijs op de basisschool flink te wensen over liet (p.305) – prima in staat zijn hun complexe gedachten tot heldere en leesbare taal te verwerken. Simon waardeert dat vermogen overigens ook in anderen, maar mist het soms ook pijnlijk, blijkens zijn verzuchting aan zijn verloofde over het catechiseren van tieners: “Ik kan met die schepsels van vijftien zestien jaar niet worden: allerminst met de meisjes; zij geven óf geene of zoo stomme antwoorden dat een klein kind er over blozen zou.” (p.287).
               De biografie is er een van een capabele schrijver over een capabele schrijver; daar kan in leesbaarheid weinig aan mis gaan, en dat doet het dan ook niet. Komt Simon als zeventienjarige theologiestudent in Amsterdam aan, dan schetst Visser de situatie voor ons: stelt zich voor hoe de jonge provinciaal zich moet hebben gevoeld, vergelijkt een en ander met een eerste aanblik op New York, en voegt precies op het moment dat de jongen één pas op Amsterdamse grond heeft gezet nog een omineuze gedachte toe aan de scène: “een kloeke knul” is Simon Gorter, “recht van lijf en leden, af en toe wat last van hoestbuien – maar wie heeft dat niet?” (p.41).
               Visser wil zo soms dichterbij komen dan de bronnen toelaten, en voegt dan maar terloops wat eerlijke speculatie toe: “misschien” kon Simon wegens longklachten niet mee op een uitje van zijn vereniging, zegt Visser alvorens alvast enkele alinea’s over de tering uit te wijden. Uit de molen tegenover de pastorie in Wormerveer zal Gorter “misschien wel eens wat nieuwe levenskracht” hebben geput (p.91); wat Simon en zijn vrouw Jo in elkaar waarderen “zal zijn geweest een onweerstaanbare zielsverwantschap, een prikkelend energieveld van vriendschap en kameraadschap en verbondenheid.” (p.99).
               Gelukkig laten de bronnen veel wél toe, en Visser schildert met vaste hand voor ons het verloop van Simon Gorters leven en enkele opvallende episoden daarin – zijn verblijf in het Franse badplaatsje Arcachon, waarover Simon zelf uitgebreid schrijft; zijn publicaties in De Gids; zijn confrontatie met de Wormerveerse kerkenraad wanneer hij, tegen diens consensus ingaand, toch een huwelijk inzegent in het kerkgebouw, naar eigen uitleg “zonder sacramenteel vertoon, maar met gebed en christelijke gedachten” (pp.115, 299); en, onvermijdelijk, het voortschrijden van die “vreeselijke kwaal – die tering – zoo langzaam en zo zeker!” (p.200).
               Deze laatste zijn Simons woorden, ruim voor hij zelf weet dat hij aan tuberculose lijdt. Hij voegt dan toe dat “de groote Zender van ziekte en dood” de teringlijder ook een gunst bewijst door de lange tijd van voorbereiding. Die tijd krijgt hij zelf inderdaad ook, en hij denkt en schrijft over zijn ziekte. Als die hem dwingt op dertigjarige leeftijd afscheid te nemen als predikant in Wormerveer, reflecteert hij daarop in een preek aan het einde van het jaar: “’t Is hier ook: maak los, geef op, verlaat uw huis en de maagschap veler vrienden en trek naar de plaats, die God u wijzen zal.” (p.372).
               Die preek is eerlijk, maar over zijn verdere gedachten over die plaats weidt de predikant niet uit. Wel schrijft hij al vele jaren eerder sceptisch aan zijn ouders over de ruimte die de wetenschap het leven na de dood laat (p.202). Over het ‘leven na de dood’, de erfenis van Simon Gorter, is het laatste woord aan de biograaf, in een slotbeschouwing die – hetzelfde oordeel velt Visser overigens over Simons brieven – tegelijkertijd gestileerd en spontaan oogt. Nee, zegt Visser uiteindelijk; Simon Gorter heeft geen blijvend stempel op de geschiedenis gedrukt. Maar zijn levensverhaal is er een van “een man van zijn tijd die zuiver kon waarnemen en nadenken, helder formuleren en mens kon zijn” (p.185), en dat mag volstaan.
 
Jeroen Bouterse, j.bouterse@hotmail.com
Trefwoorden: Nederland, 19e eeuw, literatuur, theologie