De Republiek der Letteren
(recensie: Jeroen Bouterse)
Hans Bots, De Republiek der Letteren. De Europese intellectuele wereld 1500-1760. Vantilt, Nijmegen 2018. ISBN 978-94-6004-372-7, 224 pp., met illustraties, € 24,50.
Op de ‘Republiek der Letteren’, een gangbare term om er de gemeenschap van geleerden in vroegmodern Europa mee aan te duiden, schreef Hans Bots reeds twee decennia geleden samen met een andere kenner een Franstalige inleiding. Bots’ nieuwe boek is uitdrukkelijk bedoeld om nu een groter publiek bekend te maken met de inhoud van dit begrip.
De term zelf gaat terug op door vroegmoderne geleerden zelf gebezigde uitdrukkingen. Ze kon verwijzen naar de gemeenschap van geleerden, of naar de kennis waarnaar deze geleerden streefden. In elk geval lag in het ideaal van deze ‘Republiek’ een zekere mate van principiële gelijkwaardigheid besloten, stelt Bots. Geleerden die zich identificeerden als ‘burgers’ van deze `Republiek’ namen hun medeburgers serieus, over confessionele of nationale scheidslijnen heen, en dienden een zeker algemeen belang.
Het grootste deel van Bots’ boek gaat over verschillende instituten wier ontwikkeling is vervlochten met de geschiedenis van de `Republiek der Letteren’. Zo gaat het tweede hoofdstuk over de universiteit in de Nederlanden, eerst en voornamelijk die van Leiden. Waar de universiteit in vroegmodern Europa in het algemeen het tij tegen zich heeft en het pionierswerk zich begint af te spelen binnen nieuwe genootschappen, academies en persoonlijke bibliotheken en kabinetten, weten de Nederlandse universiteiten zich relevant te maken. Volgens Bots heeft dit te maken met het ‘praktische’, pragmatische karakter van het onderwijs, dat hij wat gemakzuchtig verklaart via “de Nederlandse volksaard” (blz. 85). Eleganter is de beschrijving die daarop volgt, van inspanningen die de Leidse universiteit verricht om klinkende namen aan zich te binden, zoals de grote humanist Joseph Justus Scaliger. We zien hier concreet hoe de `Republiek der Letteren’ primair een informeel, persoonlijk netwerk is, én hoe de universiteit dit gegeven kan benutten door knooppunten uit dit netwerk naar zich toe te halen. De universiteit vervult zo alsnog de functie van het samenbinden van de geleerde wereld, waarin elders door andere instellingen wordt voorzien.
Veel in Bots’ boek gaat over het overbruggen van afstand: de geleerdenrepubliek is een geografisch diffuse gemeenschap, en rechtstreeks persoonlijk contact tussen haar burgers is schaars: reizen is kostbaar. De universiteit is hierop een antwoord; over een ander antwoord gaat het derde hoofdstuk, en dat antwoord is de brief – volgens Erasmus een “wederzijds gesprek van afwezige vrienden” (blz. 114). De vroegmoderne geleerdenbrief verbond de sociale functie van briefcontact aan productieve intellectuele uitwisseling: er konden beloftes over dankwoorden in publicaties worden uitgewisseld, maar ook wetenschappelijke betoogjes worden uitgeprobeerd. Het geleerde deel van de brieven was niet zelden vatbaar voor publicatie, zodat we ook hier zien hoe het informele netwerk-karakter van de `Republiek der Letteren’ in nauw verband stond met de vorm die kennis in deze `Republiek’ aannam.
Over publicaties in boekvorm gaat het vierde hoofdstuk. Net als bij de universiteit is ook hier een sleutelrol weggelegd voor de Noordelijke Nederlanden; het hoofdstuk gaat vooral over het succes van de familie Elzevier in de zeventiende eeuw. Dit succes dankten de Elzeviers aan hun competentie als drukkers, maar natuurlijk ook aan hun uitstekende positie in het netwerk van de `Republiek der letteren’. En aan hun schraperige zuinigheid – al leverde die ook wrevel op, en daarmee een komische noot in dit hoofdstuk. Descartes’ Discours de la Méthode verscheen uiteindelijk niet bij de Elzeviers omdat zij te lang aarzelden over zijn voorwaarde, 200 auteursexemplaren te ontvangen; de auteur Claude Saumaise, die volgens Bots “niet graag zijn eigen boeken kocht”, eiste zoveel auteursexemplaren dat de Elzeviers een vergelijking met Alva’s tiende penning op haar plaats vonden (blz. 150). Handelsgeest toonden de Nederlandse drukkers ook wanneer ze van Franse uitgaven piraatuitgaven uitbrachten, die ze tot ongenoegen van de Franse autoriteiten bovendien doodleuk weer naar Frankrijk exporteerden. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw verscherpte Frankrijk de censuur en douane. Door de vlucht van Franse hugenoten naar de Nederlanden, met name na de herroeping van het Edict van Nantes (1685), wisten Franstalige uitgaven evenwel alsnog hun weg naar Nederlandse uitgevers te vinden, en uitgevers zoals Reinier Leers wisten de Franse afzetmarkt dankzij goede relaties met de autoriteiten aldaar alsnog toegankelijk te houden.
Universiteit, brief en boek zijn geen elkaar chronologisch opvolgende instituties. Toch heeft Bots ons in de afgelopen drie hoofdstukken van het midden van de zestiende naar het einde van de zeventiende eeuw geloodst, op een vloeiende en dus knap gecomponeerde wijze. Het laatste hoofdstuk zal ons van de zeventiende naar de achttiende eeuw brengen, via het nieuwe medium van de periodieke pers. In de zeventiende eeuw ontstaan verschillende kranten, en ook periodieke geleerde uitgaven zoals het Journal des Savans en de Philosophical Transactions. Die laatste gaat vrijwel uitsluitend over natuurwetenschappelijke experimenten en is daarmee het “voorlopig enige gespecialiseerde geleerdentijdschrift” (blz. 173). In de Nederlanden lanceerde Pierre Bayle in 1684 de Nouvelles de la République des Lettres, een tijdschrift dat moest dienen als een nieuwe manier om de gemeenschap van geletterden te verbinden, door mensen via boekbesprekingen op de hoogte te brengen van de inhoud en kwaliteit van nieuwe publicaties. Het ideaal van die gemeenschap verbreedde zich ook: de groep van ‘curieux’, het breed-geïnteresseerde maar niet voltijdsgeleerde publiek, groeide vooral in de achttiende eeuw en werd door veel van deze periodieken ook uitdrukkelijk bediend, soms tot irritatie van conservatieve commentatoren. Dit gebeurde steeds meer in de nationale talen: Pieter Rabus’ Boekzaal van Europe ging ervan uit dat iemand die niet ‘taal-rijk’ was nog wel ‘vernunft-rijk’ kon zijn (blz. 191), oftewel dat je ook zonder kennis van Latijn of Frans toegang verdiende tot letteren en wetenschappen.
Deze achttiende-eeuwse ontwikkelingen sluiten de periode die Bots’ boek bestrijkt dan ook af: na 1700 wordt communicatie tussen geleerden meer nationaal georiënteerd, en hoewel dat niet direct betekent dat de transnationale loyaliteit aan de `Republiek der Letteren’ eraan moet geloven, verwatert uiteindelijk het oude ideaal waaraan het begrip is verbonden. Ook de compartimentering van de wetenschappen is daar debet aan. Waar de letteren eerst een universele geleerde gemeenschap aanduidde die ook de natuur- en de bètawetenschappen omvatte, krijgen ze in de loop van de achttiende eeuw steeds meer hun huidige betekenis van letterkunde en schone literatuur (blz. 15).
Bots levert zo een historisch raamwerk waarin de `Republiek der Letteren. een periodebegrip wordt, globaal begrensd door het jaartal 1760 in de titel: een lens die focus geeft aan ons perspectief op alle geleerde activiteit in vroegmodern Europa. Conceptueel is het boek daarmee zo elegant dat het zich prima had kunnen beperken tot een betoog voor de relevantie van de sleutelterm ‘Republiek der Letteren’. Gelukkig heeft hij besloten veel meer te doen dan dat, en een boek te schrijven dat ook narratief elegant is, en dat inderdaad heel goed werkt als een algemene inleiding tot de geleerde wereld van vroegmodern Europa. Nu ook voor curieux die geen Frans lezen.
Jeroen Bouterse PhD.
j.bouterse@hotmail.com
Zoektermen: Nederland, Leiden, Frankrijk, 16e eeuw, 17e eeuw, 18e eeuw, `Republiek der Letteren’, wetenschap, universiteit, geleerdenbrieven