Doopsgezinde Bijdragen: Nieuwe reeks, nummer 44 (2018). Amsterdam: Doopsgezinde historische kring / Hilversum: Verloren, 2018. 176 pp., geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-738-2, € 40,00.
Voorbeelden van het ‘rijke doperse leven’, vat redacteur Mirjam van Veen aan het begin van dit nummer van Doopsgezinde Bijdragen een groot deel van de artikelen samen. En inderdaad: veel van de stukken leiden ons door een keur van materieel erfgoed: landschapsschilderijen, munten- en naturalia-verzamelingen, of (in het artikel van Adriaan Plak) twee boeken die opvallen door hun zilveren band.
Sommige artikelen vallen daarbij – dat spreekt, in deze publicatie, en mag geen verwijt heten – onder het genre ‘bijdragen en mededelingen’: wanneer Ruud Lambour de lezer mededeelt dat, in tegenstelling tot een recent nog in een catalogus aangehouden datering, Govert Flincks neef Dirck Jacobsz Leeuw, “wel het jaar 1652 maar niet het jaar 1664 heeft overleefd” (‘Het sterfjaar van DJL herzien’, 89-94: p. 91), pretendeert hij in zijn bijdrage bijvoorbeeld niets meer dan dat voor de belangstellende lezer recht te willen zetten. De reclame die Astrid von Schlachta maakt voor de dopersporen-routes (‘dopersporen’, p. 83-88) staat ook precies in het juiste tijdschrift.
Een aantal artikelen is daarnaast interessant vanuit een algemenere historische belangstelling. De brieven van Marten Martens die Simon Vuyk inleidt en afdrukt, bieden een hartstochtelijk beleefde en levendig geformuleerde ooggetuigenis van de Bataafse Revolutie (‘Leve de Bataafse Republiek!’, p. 133-145). Martens toont zich een zelfbewuste burger, die met genoegen oranje linten verbrand ziet worden en die in zijn enthousiasme over de vers veroverde vrijheid bijkans nalaat zijn ouders nog even te vermelden dat “mijn finantieele Thermometer heeft op 6 graaden onder nul gestaan” (p. 145). Francesco Quatrini’s warme blik op de vriendschap tussen Adam Boreel en John Dury geeft gezichten aan zeventiende-eeuwse inspanningen tot christelijke eenheid – al mag je er natuurlijk van uitgaan dat mensen die elkaar toeknikken dat “de openbare eredienst van God gebaseerd moet zijn op de grondbeginselen van de christelijke godsdienst” (‘Adam Boreel en John Dury’, p. 57-82: 70) het risico lopen een beetje langs elkaar heen te praten over wat die grondbeginselen dan wel precies wezen mogen. Quatrini erkent dat uiteindelijk in zijn slotbeschouwing, maar laat de beide heren ook lang met wat vaagheden wegkomen.
Het artikel van Nina Schroeder, en een tweede artikel van Ruud Lambour dat gaat over doopsgezinde verzamelingen, hebben met elkaar gemeen dat ze de relatie aansnijden tussen religie, kunst en natuur(kennis). Bij Schroeder gaat dat vooral via tuinen (met al hun religieuze connotaties, met name rond de schepping) en de prominente vertegenwoordiging van tuinen op allerhande schilderijen, inclusief portretten – Schroeder baalt er zichtbaar van dat de opdrachtgever van een van de door haar besproken schilderijen nu juist het leeuwendeel van de tuin heeft gemeend te moeten laten afknippen (‘Natuur en beeldende kunst bij doopsgezinden’, p. 9-56: 26-27). Haar wandeling door de verscheidene culturele en religieuze lijntjes die verbonden waren aan tuinen, landschappen en bijbehorende kunst is zeer onderhoudend, goed geïnformeerd (al laat ze de arme Dirck Leeuw weer in 1652 overlijden (p. 34), blijkbaar door de redactie niet tijdig van Lambours rectificatie op de hoogte gebracht), en rijkelijk door voorbeelden geïllustreerd. Ze claimt geen speciale doperse belangstelling voor tuinen en landschappen; doopsgezinde kunstenaars volgden algemeen-religieuze conventies (p. 30), al mogen we er natuurlijk van uitgaan dat doopsgezinden motieven als de vergankelijkheid van het aardse leven daarom zeker niet minder zouden appreciëren dan hun tijdgenoten (p. 33).
Lambour (‘Met Von Uffenback in 1711 op bezoek in Amsterdam’, 95-118) is juist vrij stellig over de bijzondere positie van doopsgezinden: die waren in de zeventiende, achttiende eeuw oververtegenwoordigd in het Amsterdamse culturele leven, deels dankzij hun succes in het economische leven. Ze hadden daarbij volgens hem ook een bijzondere belangstelling voor het zoeken van bewijzen voor Gods grootheid en wijsheid in naturalia, een zoektocht die in de achttiende eeuw zou overvloeien in de fysico-theologie. “Blyft voor deez’ kas wat staan; Elk Diertje, zelfs hoe klein, wyst u zyn Maker aan”, citeert hij een gedicht van Hermanus Schijn waarin een rariteitenkabinet in stelling wordt gebracht tegen de “Godtverzaker” (p. 106). Uiteindelijk is religie nooit ver weg.
Jeroen Bouterse, PhD
Trefwoorden: Nederland, Amsterdam, 17e eeuw, 18e eeuw, Kerkgeschiedenis, Doopsgezinden