Universiteit van het Noorden
Vier eeuwen academisch leven in Groningen, deel II, De klassieke universiteit, 1876-1945
Klaas van Berkel
832 pp, € 49,=
isbn/issn: 978-9j0-8704-681-1
geïllustreerd, deels ikkleur

Universiteit van het Noorden

(recensie: Jeroen Bouterse)

Klaas van Berkel, Universiteit van het Noorden: vier eeuwen academisch leven in Groningen. Deel II: De klassieke universiteit, 1876-1945. Hilversum: Verloren 2017. 832 pp, geïllustreerd, deels in kleur, ISBN 978-90-8704-681-1., € 49,-
 

Het eerste deel van Klaas van Berkels geschiedenis van de universiteit van Groningen, waarop dit het vervolg is, eindigde in het jaar 1876. Toen stelde de nieuwe Wet op het hoger onderwijs vast dat de universiteit in Groningen zou blijven voortbestaan, en dat ze zich althans op papier in een gelijke status mocht verheugen als Leiden en Utrecht. In de eerste hoofdstukken wil er nog wel eens een politicus of een meedenkende Leidse hoogleraar opperen dat Nederland misschien alsnog met twee universiteiten toe kan, maar wanneer Groningen in 1897 een eigen academisch ziekenhuis binnensleept, kan de betrokken lezer rustig uitademen.
 

Het boek is, net het als het vorige deel, gecombineerd chronologisch en thematisch van structuur. De bestreken periode is in tweeën gedeeld, met het jaar 1914 als scharnier tussen de ‘dageraad van een tweede gouden eeuw’ en de ‘ijzeren jaren’. De lustrumviering waarop de universiteit haar recente bloei viert en optimistisch naar de toekomst uitkijkt, begint toevallig daags na de aanslag op Franz Ferdinand; niet veel later moet de vertrekkend rector beduusd het contrast vaststellen tussen dat “schoone feest der beschaving” en de “cycloon van oorlogsgeweld” (432). Elk van de twee delen begint met een paar chronologisch afgebakende hoofdstukken, vervolgens een handvol thematische (onder meer over het bestuur en de gebouwen van de universiteit), en tot slot weer een chronologische beschrijving.
 

De hoofdstukken over gebouwen doen daarbij in leesplezier nauwelijks onder voor de andere. Niet alleen omdat er zich een langzame maar belangrijke verandering in voltrekt, waarin de universiteit van een gemeenschap met het Academiegebouw als centrum verandert in een archipel van faculteiten en vakgebieden met hun eigen gebouwen en laboratoria; maar ook omdat Van Berkel bij die structurele verandering weer genoeg sprekende anekdotes weet te vertellen. Wanneer hoogleraar natuurkunde Herman Haga vanaf 1886 zijn proeven in het Academiegebouw moet doen, is dat eigenlijk een achteruitgang ten opzichte van de hbs in Delft waar hij daarvoor werkte: om storende trillingen te vermijden, kunnen metingen pas worden uitgevoerd wanneer de conciërge naar bed is. Een nieuw Natuurkundig Laboratorium wordt gerealiseerd, dat speciaal zonder ijzer wordt gebouwd teneinde magnetische verstoringen tegen te gaan … en vervolgens legt de gemeente een tramlijn aan pal naast het nieuwe gebouw, en moeten gevoelige experimenten alsnog ’s nachts worden uitgevoerd. “Triest en onbegrijpelijk” (140), leeft Van Berkel mee.
 

Hij deinst er in het algemeen niet voor terug, het denken en handelen van de mensen in zijn verhaal in waarderende termen te becommentariëren. Om wijsheden te markeren – een rectoraal advies aan de student dat aan onoplosbare problemen verloren tijd vaak juist de best bestede is, is volgens Van Berkel “een zinnig advies, maar geen rector zou het vandaag nog voor zijn rekening durven nemen” (202) – maar evengoed om er geen misverstand over te laten bestaan wat de lezer over een bepaalde episode op zichzelf te denken heeft. Zo valt Van Berkel een hoogleraar geneeskunde bij die zich beklaagt over het gebrek aan natuur- en geneeskundigen in een overheidscommissie die zich buigt over de toegang van hbs’ers tot de universiteit. De man, zegt Van Berkel, “had natuurlijk gelijk, maar er gebeurde niets.” (212)
 

In de twintigste eeuw komen er vrouwen de universiteit binnen, zij het in eerste instantie vrijwel uitsluitend als studenten – de eerste vrouwelijke docent wordt in 1907 benoemd, maar het hek is daarmee bepaald niet van de dam. Met de komst van vrouwelijke studenten komt ook de weerstand daartegen op gang. De Leidse historicus P.J. Blok (die zijn gelukkigste jaren in Groningen had doorgebracht, citeert Van Berkel meermaals) herinnert zich meisjes in de collegebanken “wier holle oogen en fletse gelaatskleur of wel koortsachtige blik en hoogroode tint mij wederom deden zien dat zij op weg waren naar het sanatorium” (109). Blok is er sinds zijn overstap naar Leiden niet ruimdenkender op geworden, voegt Van Berkel toe.
 

Het is met dat soort conservatisme in het achterhoofd dat Van Berkel een lans breekt voor het vrouwenpsychologische werk van de filosoof-psycholoog Gerard Heymans. Weliswaar meent Heymans bij vrouwen wel een ‘gemiddeld’ beter ontwikkelde intuïtie en bij mannen meer abstract logisch denken vast te kunnen stellen, maar hij benadrukt dat dergelijke constateringen over gemiddeldes niet tot twijfel dienen te leiden of vrouwen als zodanig wel aan de universiteit thuishoren. Hij neemt kritiek van een studente over de mogelijke vooringenomenheid van zijn respondenten – Heymans werkte veel via enquêtes – serieus, en geeft haar de ruimte die uit te werken. Al met al is het, besluit Van Berkel, in een zeldzame veeg uit de pan naar historici die het niet goed begrepen hebben, “een gotspe om te beweren dat het boek van Heymans de culminatie was van een antifeministische beweging […]” (114).
 

Gedurende een groot deel van het boek domineert deze Heymans het academische landschap in Groningen, samen met de sterrenkundige Kapteyn. Bij veel van de thema’s die Van Berkel in de loop van de pagina’s aansnijdt, duiken zij dan ook ter illustratie op. Zo krijgt Kapteyn tweemaal op een ongemakkelijk moment een buitenlandse prijs: een keer van de Royal Astronomical Society in Londen, wanneer men hier te lande juist een hekel aan Engeland heeft vanwege de Boerenoorlog (71); en een keer van keizer Wilhelm II, in juli 1914 (435). De anekdotes illustreren de spanning die er kan zijn tussen nationalisme en internationalisme in de wetenschap, een spanning die ook bij nieuwe benoemingen geregeld speelt.
Met name in het interbellum zien we de wereldgeschiedenis geregeld in Groningen binnenkomen, en herhaaldelijk ondervindt men dat Nederland in het algemeen en Groningen in het bijzonder dicht bij Duitsland liggen. Dat begint al meteen na de oorlog, wanneer de geallieerden Duitsland en Oostenrijk willen uitsluiten van nieuw op te richten internationale geleerde verbanden. Nederland ziet dat liever niet; met name enkele Groningers beijveren zich ervoor, de Duitse geleerde wereld niet te isoleren, en wanneer de Koninklijke Akademie van Wetenschappen zich toch bij de nieuwe organisaties aansluit, keren Heymans en Kapteyn de Akademie de rug toe. Een inschattingsfout, vindt Van Berkel; ze hadden beter mogen inzien hoe diep de wonden van de oorlog waren.
De Depressie leidt tot bezuinigingen, met af en toe nog even het zwaard van Damocles van opdoeking van de universiteit of een van haar faculteiten. Er wordt in 1934 wel een kopieerapparaat aangeschaft. De machtsovername van de Nazi’s in Duitsland leidt tot de opname van enkele Duitse geleerden aan wie in hun thuisland de mogelijkheid tot doceren is ontnomen, zoals de filosoof Helmuth Plessner.
 

Van Berkel besteedt onder meer in het laatste thematische hoofdstuk veel aandacht aan het verenigingsleven, en in het bijzonder aan de positie van Vindicat. Het corps ziet zich als de enige echte vertegenwoordiger van het georganiseerde studentenleven; en vooruit, nu is besloten om de vrouwelijke studenten buiten de deur te houden zodat die hun eigen vereniging hebben opgericht, dan toch althans de enige echte vertegenwoordiger van mannelijke studenten. Maar de tijden veranderen. Facultaire verenigingen ontnemen het corps zijn functie van belangenbehartiging van studenten, en studenten organiseren zich tot verdriet van Vindicat bovendien steeds vaker in alternatieve, verzuilde verenigingen. Het verloren monopolie leidt tot een richtingenstrijd in het corps tussen behouders en vernieuwers. Daarin krijgen de vernieuwers tijdelijk de overhand, zodat zelfs de ontgroening wordt afgeschaft. Van Berkel deelt overigens niet de analyse van de vernieuwers, dat die ontgroening de ledeninstroom zo in de weg stond; het is meer de liberale, aristocratische cultuur van het corps waarin in de verzuilde en christelijke natie niet iedere student zich thuis kan voelen.
 

Het boek is, bij alle ruimte die Van Berkel in dit voorlaatste hoofdstuk terecht heeft genomen om het studentenleven en de academische gemeenschap (of het gebrek daaraan) in het interbellum te beschrijven, toch behoorlijk plotseling afgelopen. In het laatste hoofdstuk over de jaren 1940-1945 beslaat elk jaar slechts enkele pagina’s, en zo verschrompelt de universiteit in een mum van tijd onder de bezetting. Bij de bevrijding op 16 april eindigt Van Berkel met de vraag of de universiteit zich wel weer “met goed fatsoen” kan oprichten, na zo diep te hebben moeten buigen voor de bezetter (725).
 

Dat gaat allemaal wat rap. Maar als de enige klacht aan het eind van een boek van deze omvang is dat het op het eind nog wel wat langer had gemogen, dan valt er blijkbaar weinig te klagen. Inderdaad: het tweede deel van deze geschiedenis heeft minstens alle deugden van het eerste. Groningen mag zijn handen dichtknijpen met deze verteller.

Jeroen Bouterse, PhD

j.bouterse@hotmail.com
 

Trefwoorden: Nederland, Groningen, Universiteitsgeschiedenis, 19e eeuw, 20ste eeuw