Dominee Jac. Jonker
Job Sytzen en de soldaat in Indië
Harry A. Poeze
119 pp, € 15,-
isbn/issn: 978-90-8704-676-2
geïllustreerd

Dominee Jac. Jonker

(recensie: Jeroen Bouterse)

 Harry A. Poeze, Dominee Jac. Jonker, Job Sytzen en de soldaat in Indië. Hilversum: Verloren, 2019. 119 pp., geïllustreerd, . ISBN 978 90 8704 676 2, € 15,-

 
Een “wonderlijke vogel”, zo beschrijft een interview in dagblad Trouw de predikant Jac. Jonker, vlak voor hij met zijn vrouw en drie van zijn kinderen de boot naar Australië neemt. “Je moet je van alles losscheuren”, verklaart Jonker (75).
 
Dat klinkt bijbels, maar het klinkt ook avontuurlijk. In Poezes boek over – voornamelijk – deze gereformeerde predikant leren we de man inderdaad op deze manieren kennen. Een diepgelovig man, die er geen been in ziet in een oudejaarspreek aan Rotterdammers in 1940 het bombardement als een teken van de Heer in te zetten – “Is er één ramp in de stad, die niet van Mij is?”, laat hij God zeggen (19). Een beweeglijke figuur ook, op zoek naar het echte leven. Jonker wisselt meermaals van gemeente, en laat de zeven jonge kinderen die hij heeft, zijn beroeping tot legerpredikant in Indië, tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog, niet in de weg staan (al bedankt hij later wel voor de mogelijkheid om ook naar Korea te gaan).
 
Poeze citeert uitvoerig brieven die Jonker vanuit Indië aan zijn thuisgemeente schrijft. Ze zijn doordrenkt van de ontberingen, de ruwe wegen, het bloed, het zweet en de tranen van het soldatenbestaan daar. En tegelijk is er een jongensachtige opwinding, die betekenis krijgt door het geloof. “Maar [de] diensten zelf: hoe eenvoudig … hoe zoeken we naar dat echte, waaraan we houvast hebben in onze spanning, onze eenzaamheid, ons verlangen, onze zonden. […] Hoe spreekt dan het Evangelie van tekst en lied, als we kameraden betreuren en we elkaar aanzien denkende, al zeggen we ’t nooit, wie is de volgende, jij of ik” (30). Juist in hun schijnbaar nietsontziende realisme zien we Jonker in die brieven al aan het romantiseren slaan. Je ‘body’ en je ziel slijten; bekenden herkennen hem soms niet eens meer, schrijft hij met schijnbare trots.
 
Twijfel aan de noodzaak van de Nederlandse militaire actie in Indië toont hij in het geheel niet. “Hoe schreeuwt echter Java om Nederlandsche rechtvaardigheid en barmhartigheid en daarom hoe noodig boven alles is onze taak hier” (29). Jonkers perspectief heeft duidelijk zijn beperkingen; verder dan de Nederlandse soldaat kijkt hij eigenlijk niet. Diens ervaring trekt hij zich dan ook wel oprecht aan. Jonker bekommert zich na zijn terugkomst onder meer in lezingen om de soldaat; wat kan de samenleving doen om hem te ondersteunen, en om te voorkomen dat hij na zijn thuiskomst niet meer kan aarden (en in de klauwen van de communisten valt)?
 
In de jaren 1950 schrijft Jonker, onder pseudoniem, een eerste roman die zich in Indië afspeelt; een boek dat naar eigen zeggen uit zijn hart komt, “dat vergroeid is met de Hollandse troepen” (46). Deze en de volgende romans vormen de aanleiding tot het hier besproken boek, omdat Poeze geïntrigeerd is geraakt door het werk van ‘Job Sytzen’ (Jonkers pseudoniem), naast andere romans over Indiësoldaten in de jaren 1950. Poeze vat de verhaallijnen en de motieven in Jonkers boeken effectief samen. Jonker neemt in zijn beschrijvingen “geen blad voor de mond”, zegt Poeze (47). Dat is geen woord teveel gezegd. De krachttermen en gevleugelde uitspraken in Jonkers werk, die Poeze behulpzaam voor ons bundelt, liegen er niet om. En vooral is Jonker zeer open over de rol van seks, in elk geval tussen Nederlandse soldaten en Indonesische of Indo-Europese vrouwen.
 
Op een andere manier dan in de jaren 1950 is Jonkers openheid in de jaren 2010 opnieuw schokkend. Niet vanwege het letterlijke gevloek en de min of meer expliciete seksscènes, maar vanwege de stereotype en misogyne genderopvattingen die zich erin manifesteren, in combinatie met een plat racisme en oriëntalisme: Nederlandse soldaten gaan graag met Indische vrouwen naar bed, want dan “had je body zijn zin” met een lijf met “een temperament, dat niet van ophouden wist” (49). Toegegeven, het is een personage dat dit denkt. (Overigens komt Poeze later nog te spreken over W.F. Hermans, die zoals bekend het verschil tussen auteur en personage in de rechtszaal ter sprake bracht.) De identificatie van Indische vrouwen met “Oosterse wellust” (52) en in het verlengde daarvan met het risico op geslachtsziekten is blijkens Poezes citaten evenwel een systematisch motief in Jonkers werk.
Poeze valt Jonker daar niet zo hard op aan; zijn stem in dit boek is in het algemeen zacht en bescheiden, en als hij al oordeelt, is het meer tussen de regels door dan expliciet (al noemt hij bijvoorbeeld wel Jonkers tweede boek zwakker dan het eerste). Ook laat hij een reeks recensenten aan het woord, en stelt vast dat de kritieken in meerderheid negatief zijn. Sommige recensenten loven evenwel de “rauwheid” van de boeken, het licht dat ze werpen op het onbegrip van het thuisfront – of soms zelfs de “uitstekende” typering van “de vrouwen” (63).
 
Poezes sobere en zakelijke stijl maken een aspect van Jonkers avontuur als schrijver nog ludieker dan het al is, namelijk dat hij weliswaar onder het pseudoniem Sytzen schreef, maar over onderwerpen waarover hij zich ook als ds. Jac. Jonker uitliet. De directie van Uitgeverij Sijthoff hield de identiteit van de auteur met succes geheim, maar “Jonker liet zich wel inschakelen bij de promotie van Sytzens boeken” (68). Jonker geeft zelfs lezingen waarin hij het werk van Sytzen warm aanbeveelt. Een werknemer van Sijthoff, zich van geen kwaad bewust, stuurt Jonker zelfs een exemplaar van zijn eigen boek, in de hoop dat hij het eens bij een lezing ter sprake kan brengen.
 
De laatste hoofdstukken van het boek zijn wat richtingloos. Het is onvermijdelijk dat we Jonker volgen tot in Australië, omdat we hem nu reeds decennia gevolgd hebben en het boek immers toch hoofdzakelijk over hem gaat; maar hij floreert daar niet en dat voelt de lezer ook. Een slothoofdstuk over Indische soldatenromans in de jaren 1950 is weliswaar zeker geen Fremdkörper in een boek waarin precies de Indische soldatenromans van Jonker toch al centraal stonden. Maar het hoofdstuk blijft grotendeels steken in samenvattingen en een classificatie van de literatuur in kwestie, en is even doorbijten voor wie daar niet toch al in geïnteresseerd was.
 
Dat geldt zeker niet voor dit boek als geheel. Poezes schrijfstijl is pretentieloos, maar het is dankzij zijn parafrasen en citaten dat Jonker tot leven komt, in zijn hoedanigheid zowel van vertegenwoordiger van enkele typische Nederlandse rollen en ervaringen in hun tijd – de gereformeerde predikant en de soldaat – als van wonderlijke vogel.
 
Jeroen Bouterse,  j.bouterse@hotmail.com
 
Zoektermen: Nederland, Indonesië, 20ste eeuw, protestantisme, soldatenleven, literatuur