Verhalen van de Drakendochter
(recensie: Drs.Paul Hendriks)
Willem Gerritsen, Verhalen van de drakendochter. Leven en werk van Maartje Draak. (1907-1995), (Hilversum, Verloren, 2019), 304 pp., geïllustreerd, met bibliografie van Maartje Draak door Marc Schneiders en Kees Veelenturf, ISBN 978-90-8704-769-6), € 29,-
De auteur van deze biografie begint met in de proloog zijn persoonlijke herinneringen te delen aan de colleges van Maartje Draak. Met name het citaat: “ Mijn naam is Draak, ik doe in Kelten. Gaat u zitten.” (p.9) spreekt tot de verbeelding. Na de proloog, waarin hij de betekenis van Maartje Draak voor zijn persoonlijke loopbaan als literatuurhistoricus schetst en mensen bedankt, volgt een twaalftal hoofdstukken, die qua opzet deels chronologisch en deels thematisch zijn.
Hoofdstukken 1 tot en met 4 behandelen de vroegste jeugd, school- en studietijd in Amsterdam van Maartje Draak en eindigen met haar promotie in 1936 aan de Universiteit van Utrecht op een proefschrift over de roman van Walewein. De auteur heeft voor deze eerste hoofdstukken uitvoering geput uit brieven en dagboeken en met behulp van deze bronnen een levendig beeld kunnen geven van de jeugd en jonge jaren en zielenroerselen van Maartje Draak. Zo lezen we dat zij al vroeg belangstelling had voor sprookjes en legenden. Doordat haar moeder een Duitse was, kwam ze ook op jonge leeftijd al in aanraking met het werk van de gebroeders Grimm.
Waar ze ook mee in aanraking kwam, was een klimaat waarin enerzijds meer vrouwen studeerden maar anderzijds een uiterst conservatieve houding hiertegenover bestond. P.J. Blok, historicus van de vorige eeuw, meende dat vrouwen nuttig konden zijn voor het verzamelen en catalogiseren van materiaal, maar, zo stelde hij: “ (…) voor zelfstandig werk van hoogeren wetenschappelijken rang, voor het schiften der verzamelde stof, voor het in elkander zetten van een historische studie acht ik ze ongeschikt. Ook hierin zij de vrouw den man, die getoond heeft daartoe de noodige begaafdheden wel degelijk te bezitten, wat het oude Bijbelwoord noemde ter hulpe” (p.33).
Gerritsen behandelt in dit werk ook de professoren bij wie Maartje college volgde. Dat waren taalkundigen maar, vanwege de inrichting van het universitaire onderwijs in die dagen, ook de historicus Hajo Brugmans. Deze veelschrijver, onder andere van een geschiedenis van Amsterdam, maakte weinig indruk op haar. Dit in tegenstelling tot Jan Six, die college kunstgeschiedenis gaf en zijn studenten de collectie toonde van zijn familie, waaronder een middeleeuws handschrift met miniaturen. (pp. 43/44).
Van bijzondere betekenis voor haar was ook Theo Chotsen, die, ofschoon slechts zes jaar ouder dan zij, al snel een internationale reputatie had als specialist in Keltische talen. Vanwege verzetsactiviteiten kwam hij in gevangenschap en in februari 1945 overleed hij als gevolg van mishandeling tijdens verhoren. In de meidagen van 1940 was hij al gewond geraakt als militair bij de Grebbeberg. In 1932 echter, vier jaar voor haar promotie, riep hij haar hulp in bij de voorbereiding van een college en nadien zouden zij contact blijven houden (pp. 69/70).
De oorlogsjaren lieten een onuitwisbare indruk achter. Niet alleen werd haar wetenschappelijke werk gehinderd door de bezetting maar zij merkte bovendien de gevolgen van de anti-joodse maatregelen, daar zij zelf diverse joodse collega’s, vrienden en kennissen had. Het overlijden van met name Theo Chotzen raakte haar zeer. Zij heeft er echter voor gezorgd dat zijn nalatenschap voortleeft, doordat zij een manuscript met de editie van een Bretons mysteriespel, waar hij nog in het voorjaar van 1940 in de loopgraven aan gewerkt had, in bewaring hield en in 1992 overdroeg aan Kees Veelenturf, die zich heeft ingespannen voor de publicatie ervan in 2019 in Bretagne (p. 135). Veelenturf is overigens ook medeverantwoordelijk voor de bibliografie achterin deze biografie (pp.287 – 299).
Maartje Draak was een gedreven en kritisch wetenschapster. Zij hanteerde strenge wetenschappelijke normen en rekende genadeloos af met alles wat in haar ogen riekte naar dilettantisme. De Vlaamse schrijver Hubert Lampo ondervond dat aan den lijve, toen zijn Kronieken van Madoc genadeloos door Maartje Draak in een recensie werd neergesabeld, Iets wat Lampo zeer aangreep (p.187).
Als vele van haar generatiegenoten kreeg zij ook een plek in Voskuils zevendelige werk Het Bureau en wel onder de naam Kaatje Kater (p.236).
Zij was tevens een generatiegenoot, hoewel iets jonger, van de beroemde filoloog uit Oxford, J.R.R. Tolkien, die bij het grote publiek vooral bekend is vanwege zijn fictionele werken The Hobbit en Lord of the Rings. Tolkien bestudeerde als wetenschapper echter dezelfde teksten als zij en zijn uiteenzetting over fairy-stories heeft haar geïnspireerd. Daarnaast heeft zij naar eigen zeggen jaarlijks de romans van Tolkien herlezen en genoot zij ervan, enerzijds te herkennen wat haar Britse collega allemaal gelezen had aan oorspronkelijk materiaal, maar ook hoe hij erin slaagde om zelf iets nieuws te scheppen, met zijn kennis van middeleeuwse epiek als achtergrond (p.241).
Willem Gerritsen heeft een zeer leesbaar werk afgeleverd. Via deze biografie leert de lezer niet alleen de persoon Maartje Draak kennen, maar wordt ook kennis van het wetenschapsgebied Keltologie gedeeld en bovendien een beeld van het academisch klimaat in Nederland in de afgelopen honderd jaar geschetst.
Drs. Paul Hendriks
meesterpaul@gmail.com
Trefwoorden: Nederland, 20e eeuw, Universiteitsgeschiedenis, Keltologie, Cultuurgeschiedenis