Jaarboek De zeventiende eeuw (2019(
Cultuur in de Nederlanden in interdisciplinair perspectief
Gerrit Verhoeven en Carolina Lenarduzzi (red.) (redactie Themanummer)
144 pp, € 25,-
isbn/issn: 978-90-8704-794-8
geïllustreerd in kleur

Jaarboek De zeventiende eeuw (2019(

(recensie: Jeroen Bouterse)

 Gerrit Verhoeven en Carolina Lenarduzzi (redactie), Jaarboek De zeventiende eeuw (2019): cultuur in de Nederlanden in interdisciplinair perspectief. Hilversum, Verloren: 2019, 144 pp.,  ISBN 978 90 8704 794 8, € 25,-

 
Dit nummer van het Jaarboek de zeventiende eeuw biedt een reeks bijzonder informatieve en prettig leesbare stukken,
die bovendien deels samenhangen in een ‘themadossier’ over het jaar 1618. Vanwege de diversiteit en de verscheidene korte bijdragen is het moeilijk overal recht aan te doen; ik zal voornamelijk de onderzoeksartikelen bespreken.
 
Na de inleiding van Lia van Gemert (9-12) bijt Jaap de Haan het spits af in het themadossier (13-30), met een onderhoudend en duidelijk gestructureerd verslag van de middelen die Johan van Oldenbarnevelt inzette om te voorkomen dat het religieuze conflict tussen remonstranten en contraremonstranten de soevereiniteit van de Staten van Holland zou ondermijnen. Zoals bekend bracht hem dit uiteindelijk tot een fatale botsing met Maurits. De Haan presenteert deze geschiedenis als een casestudy om te kijken of een 20ste-eeuws model van politicoloog Philip Norton, van de positie en macht van moderne Europese premiers, ook van toepassing is op de 17e-eeuwse Republiek. Daartoe moeten de onderdelen van dat model wel een vrij ingrijpende metamorfose ondergaan: waar de moderne premier bijvoorbeeld te maken heeft met “verwachtingen [van het] electoraat”, heeft de raadspensionaris dat met “verwachtingen van de Hollandse regentenklasse” (16). Een begrijpelijke vertaalslag, maar wel een die vooral de afstand tussen de 17e en de 20ste eeuw aan het licht brengt. Uiteindelijk blijft er ook na deze interpretatie van het prime ministerial analysis model een olifant in de kamer, en dat is de stadhouder. “Die blijft in Nortons onderzoeksmodel buiten beschouwing”, constateert De Haan (29), dus moet het model daar maar mee worden uitgebreid.
 
Marianne Eekhout (31-48) bespreekt de 17e-eeuwse wortels en 18e-eeuwse betekenis van Abraham van der Eycks schilderij uit 1721 "Allegorie op de twist tussen remonstranten en contraremonstranten in 1618. De beeldspraak – een weegschaal waarop de inbreng van beide religieuze partijen wordt gewogen, en waarop het zwaard (van Maurits) uiteindelijk de doorslag geeft – dateert al van rond de executie van Van Oldenbarnevelt. In de 17e eeuw is de betekenis van het beeld nog primair politiek. In de 18e eeuw, merkt Eekhout op, voegt Van der Eyck op zijn schilderij een bijbel toe, die er op de 17e-eeuwse prenten niet was. De boodschap is nu niet meer alleen de afkeuring van de politieke betekenis van Maurits’ ingreep, maar de politiek-religieuze stelling dat de remonstranten eigenlijk God al aan hun kant hadden (42). Zo is het schilderij ook een document van de koppeling tussen remonstrantie en staatsgezindheid.
 
In het artikel van Jeroen Jansen (4­9-65) worden de gedichten geduid die ter ere van de in 1618 plotseling overleden Bredero worden gecomponeerd. De in kwaliteit en lengte nogal uiteenlopende bijdragen zijn, stelt Jansen aan het eind vast, in de regel vrij onpersoonlijke eerbewijzen, die in algemene termen de bewondering voor Bredero’s werk verbeelden of spelen met motieven van leven en dood. Dat neemt niet weg dat er moois tussen zit. Mij trof met name het spitsvondige maar ook troostende gedicht van een onbekende dichter, die rijmend beredeneert dat de dood niet te zwaar moet worden aangerekend dat zij Bredero heeft weggenomen. Ze moet immers in hem een oude, wijze man hebben waargenomen, die bovendien op het toneel mensen zo overtuigend tot leven wekte dat de dood zich met enig recht bedreigd moet hebben gevoeld (62).
 
Indrukwekkend in zijn combinatie van technische expertise en duidelijke uitleg – het bronnenmateriaal lijkt mij althans erg moeilijk – is het stuk van Jasper van der Steen (67-84), over de manieren waarop adellijke en vorstelijke families probeerden de eenheid van de dynastie te bewaken. Die eenheid, waarschuwt Van der Steen, is geen simpele biologische afstammingskwestie maar ook een sociale constructie, die vaak actief bewaakt werd door een soms ook in ‘huiswetten’ vastgelegde culturele en religieuze identiteit. In Van der Steens stuk gaat het in het bijzonder om een telg van het huis Nassau, Jan VIII van Nassau-Siegen, die zich om hem moverende redenen tot het katholicisme bekeert en daarmee uitdrukkelijk de protestantse identiteit van de familie ondergraaft, door zijn grootvader nota bene bij testament vastgelegd. Het leidt vader Jan VII tot de beslissing, zijn eigen testament dan maar te herzien en zijn bezit op te delen in plaats van het aan deze zoon toe te laten vallen. Van der Steen voorziet dit familiedrama van overtuigend en verhelderend commentaar.
 
Twee artikelen vallen buiten het themadossier. Lilian Nijhuis (85-97) stelt voor om ons bij de interpretatie van Vondels Gysbreght niet blind te staren op overeenkomsten met de Aeneis, maar ook Ovidius’ Metamorfosen daarbij te betrekken. Haar voornaamste argument is (88) dat de val van Amsterdam in de Gysbreght niet causaal aan haar voorspelde latere opbloei gekoppeld wordt (zoals dat wel zo is bij Troje en Rome). Opkomst en ondergang van steden bij Vondel – meervoud, want hij schreef ook een toneelstuk over de val van een Chinese stad – lijken niet zoals bij Vergilius eenmalige epische gebeurtenissen met historische consequenties, maar staan meer in een kader van voortdurende cycli van bloei en verval. Dat cyclische geschiedbeeld stut de intertekstuele brug naar Ovidius. Nijhuis’ interpretatie vraagt om enige subtiliteit, en de tekstcitaten doen het werk dan ook niet zonder een beetje hulp. Bij de zin “Hoe kort kan ’s werelds pracht verandren” moet Nijhuis ons bijvoorbeeld zelf aan de ‘cyclus’ goud-zilver-brons-ijzer-goud herinneren (95). Literaire interpretatie is echter niet even strikt aan letterlijke brontekst gebonden als historische, dus deze opmerking neemt niet weg dat Nijhuis een interessante nieuwe laag aan het lezen van Vondel toevoegt.
 
Het laatste artikel is dat van Wiel Dorssers (99-114), over ambassadeur van de Republiek in Engeland, Noël de Caron, die probeert de gemoederen te bedaren in de zogenaamde ‘Sterrekamer-zaak’: een kennelijk mager gefundeerde Engelse beschuldiging van illegale export van munten aan het adres van Nederlandse kooplui, die de relatie tussen de Republiek en Engeland onder druk dreigde te zetten. Caron ging the extra mile en sloot niet alleen een akkoord met de Engelsen, maar maakte ook eigen schulden om het overeengekomen bedrag snel te kunnen voldoen. Dit bracht hem persoonlijk in de problemen, omdat de urgentie er voor zijn Nederlandse contacten vervolgens wel af was, en hij de financiële last nog jaren zelf moest torsen. Dorssers licht toe waar we getuige van zijn geweest: de grote vrijheid die de vroegmoderne diplomaat had en de verschillende netwerken waar hij zich in bevond, betekenden dat hij meer middelen kon inzetten om resultaten te bereiken, maar ook dat een ruime taakopvatting sneller persoonlijke risico’s met zich meebracht. Dat de invulling die de diplomaat aan zijn rol gaf zoveel verschil kon maken, is een extra reden om met aandacht naar de agency van ambassadeurs zelf te kijken, zo luidt de methodologische les die Dorssers met recht uit deze anekdote trekt (114).
 
Na de onderzoeksartikelen bevat het nummer enkele andersoortige bijdragen: een reflectie van conservator van het Rijksmuseum Gijs van der Ham (115-128) op de tentoonstelling ’80 jaar oorlog’ geeft een mooie blik op de besluiten achter de inrichting en woordkeuze – bijvoorbeeld de keuze om ’80 jaar oorlog’ te zeggen in plaats van ‘Tachtigjarige Oorlog’ (118). Lieke van Deinsen (129-132) leidt met enkele zeer sprekende voorbeelden haar onderzoeksproject in naar de rol van auteursportretten van geleerde vrouwen in de vroegmoderne Republiek. Lotte Jensen (133-136) introduceert een VICI-project over de culturele omgang met rampen, en hun invloed op lokale en nationale identiteitsvorming. Nina Lamal (137-140) leidt haar onderzoek naar handgeschreven nieuwsbrieven in, die opvallend genoeg door de opkomst van gedrukte kranten niet zomaar van het toneel verdwenen.
 
Over deze updates over nieuw begonnen of lopend onderzoek is hier in zijn algemeenheid weinig te zeggen, behalve dat het erg prettig is dat het jaarboek hier ruimte voor biedt. Het nummer besluit met een interview met professor Paul Smith, vertrekkend hoogleraar Franse Letterkunde te Leiden. Een laatste herinnering dat het Jaarboek de zeventiende eeuw absoluut geen moetje is, maar een met liefde en enthousiasme samengestelde publicatie van een bruisend onderzoeksterrein hier te lande. Een tijdschrift dat onderzoekers een podium geeft en lezers op een laagdrempelige maar serieuze manier op de hoogte houdt van wat er speelt. Van harte aanbevolen!
 
Jeroen Bouterse 
Jeroen.bouterse@gmail.com
 
Trefwoorden: Nederland, 17e eeuw, 1618, Staten van Holland, Remonstranten en Contra-remonstranten, Van Oldenbarnevelt, Bredero, Vondel