Geleerden en politiek
De politieke ideeën van Justus Lipsius in de vroegmoderne Nederlanden
Erik De Bom
440 pp, € 45,-
isbn/issn: 978-90-8704-215-8

Geleerden en politiek

(recensie: Jeroen Bouterse)

 

Erik De Bom, Geleerden en politiek. De politieke ideeën van Justus Lipsius in de vroegmoderne Nederlanden (Hilversum, Verloren, 2011) 440 pp., ill., ISBN 978-90-8704-215-8, € 45,-
 
De Bom presenteert een onderzoek naar de receptie van Justus Lipsius’ Monita et exempla politica (1605), een werk waarin Lipsius met behulp van historische voorbeelden richtlijnen biedt voor gedrag en deugden van de ideale vorst. De vraag is daarbij hoe dit werk in de Nederlanden (en dan met name de Zuidelijke Nederlanden) werd gelezen en gebruikt.
            Receptie is iets anders dan invloed, licht De Bom in dat verband toe; de term ‘invloed’ dreigt de relatieve onafhankelijkheid en actieve inbreng van lezers te miskennen, terwijl een tekst nu juist zijn betekenis krijgt door de lezer. Daarover brengt De Bom enige methodologische bespiegelingen op elegante wijze te berde, maar toch gaat hij vrijwel meteen na dit conceptuele pleidooi voor ‘receptie’ en tegen ‘invloed’ over tot de orde van de dag, en wemelt het in de rest van het boek van de vraag naar invloed – met name dus de vraag naar de invloed van Lipsius’ Monita op allerhande werken en genres. Dat belet hem evenwel niet de auteurs naar wie hij kijkt, in zeer hoge mate in hun eigen termen te bestuderen en volledig recht te doen; zijn belangstelling is zeker niet alleen maar voor sporen van Lipsius.
            Integendeel zelfs! Niet zelden is een mogelijke associatie met Lipsius voldoende reden om een auteur uitgebreid aan de orde te stellen. Wanneer De Bom lijkredes op (met name) Albrecht van Oostenrijk bespreekt, omdat het genre enige affiniteit heeft met de vorstenspiegels en de stelling door anderen is verdedigd dat het beeld van Albrecht in die lijkredes veel door Lipsius’ Monita is beïnvloed (hoofdstuk 3), is Lipsius daarbij in de praktijk vaak vele pagina’s geheel afwezig. De Bom laat hem moeiteloos los; het gaat nu immers om de lijkredes in kwestie, de context waarin die geschreven zijn, en de specifieke politieke doelen van hun auteurs.
            Iets soortgelijks gebeurt vaker. Een bespreking (in hoofdstuk 1) van de Nederlandse vertaling van de Monita, van Jan Hendriksz. Glazemaker, leidt De Bom tot uitweidingen over de studie van vroegmoderne vertaalpraktijk en de betekenis van de opkomst van het Nederlands, gedachten over hoe de betrouwbaarheid van een vertaling op macro- en microniveau geanalyseerd kan worden, hoe problematisch ‘vertalen’ eigenlijk is en hoeveel vrijheid vroegmoderne vertalers daarin nemen, alsmede een zeer uitgebreid overzicht van andere volkstalige versies van de Monita. Dit alles neemt niet weg dat De Bom weinig méér over Glazemakers vertaling concludeert dan dat ze getrouw is; het verrassendste is nog dát de Monita, immers een vorstenspiegel, in de Noord-Nederlandse, republikeinse context is vertaald.
            Aan dat inzicht voegen alle zijpaden nauwelijks iets toe. In dit schijnbare verwijt liggen echter twee complimenten besloten: ten eerste is het in een verslag van een onderzoek zowel moedig als zuiver om ruimschoots aandacht te besteden aan bewandelde paden die niet van directe waarde voor het uiteindelijke betoog blijken. Wat De Bom gelukkig niet heeft gedaan, is in al zijn materiaal schichtig naar invloeden van Lipsius te zoeken om de inclusie ervan in deze studie te legitimeren – voor een studie die de Monita als vertrekpunt neemt, is opvallend vaak te lezen dat ergens “op geen enkele manier enige invloed van Lipsius of zijn Monita et exempla politica te bespeuren” is (295). Dat is een verademing: er wordt nooit méér geclaimd dan waargemaakt kan worden.
            Ten tweede zijn strikt overbodige zijpaden daarmee nog geen oninteressante zijpaden. De Bom is in die zin zelf een humanistische auteur, wiens deugden niet liggen in conceptuele of analytische striktheid maar in de geduldige en minutieuze bestudering en interpretatie van teksten, omdat die bezigheden vanzelf lonend zullen zijn. Niet elke zin in het boek hoeft aan beantwoording van de hoofdkwestie bij te dragen; de vraag naar Lipsius’ invloed wordt ook gebruikt als kapstok voor een veelheid aan interessante observaties over de intellectuele cultuur en politieke filosofieën in de eerste helft van de zeventiende eeuw.
            In dat laatste verband speelt de schaduw van Machiavelli een duidelijke rol. Vrijwel alle auteurs in de studie worstelen met zijn gedachtegoed: ze vallen Lipsius bijvoorbeeld aan omdat die, hoewel ook hij het eervolle en het nuttige voor de vorst niet wenst te scheiden, wel een kleine lans breekt voor de mogelijkheid van misleiding (195); of ze laten Lipsius’ verwijzingen naar prudentia als deugd voor de vorst veelbetekenend weg uit een bloemlezing, wegens de associatie met Machiavelliaanse manipulatie (176) – een interessante observatie van De Bom, die past in zijn geduldige studie. In zijn besluit vat De Bom Lipsius en vele andere auteurs toch onder de term ‘neomachiavellisme’ – die term beduidt het zien van een eigen logica in politiek, die niettemin niet los mag staan van moraal en godsdienst.
            Zo helpt Geleerden en politiek de lezer wel degelijk, zich een beeld te vormen van politiek denken in de vroegmoderne Nederlanden, op basis van een grote rijkdom aan op toegankelijke wijze besproken materiaal; en bovendien in het vertrouwen dat De Bom dat materiaal recht heeft gedaan. Zoals een humanist past.  
           
Jeroen Bouterse M.A.
j.bouterse@hotmail.com
 
 
Trefwoorden: De Nederlanden, 16e eeuw, 17e eeuw, Justus Lipsius, Politieke theorie, Macchiavelli